Herlees ons laatste interview met Kris de Bruyne: ‘Al mijn teksten zijn clichés. Dat maakt ze net goed’
De eerste Vlaamse rocker ooit is overleden. Wij spraken Kris de Bruyne in 2010, aan de vooravond van zijn zestigste verjaardag en overschouwden zijn carrière. ‘Net als je denkt dat je ongenaakbaar bent, deelt het leven zijn raakste klappen uit.’
Veertien was Kris de Bruyne toen hij in 1964 zijn eerste gitaar verwierf voor de ronde prijs van 6000 frank (150 euro). Geld dat hij had verdiend aan de dokken, want kinderarbeid was toen nog heel gewoon. Amper vier zomers later, in het revolutionaire jaar 1968, trad hij aan op het Blues- en Skifflefestival in Hove. De verbeelding was in die dagen volop aan de macht en dus stuurde Kris de Bruyne, trommelend op waspoederdozen, een bluesversie van Klein Klein Kleutertje over de wei. Het publiek antwoordde met een striemend fluitconcert, een verre echo van het boegeroep waarmee Bob Dylan drie jaar eerder van het podium van het Newport Folk Festival was gejouwd. Eén man vond het wél goed, ‘iel goe’ zelfs. Die man was Wannes Van de Velde. En de rest is geschiedenis.
‘Als jonge kerel sta je er te weinig bij stil hoe uitzonderlijk succes eigenlijk is; je vindt het haast vanzelfsprekend. Terwijl het dat helemaal niet is.’
Precies 42 jaar later staat Kris de Bruyne uit te waaien op de Kaai van Sint-Amands, de kunstenaarskolonie aan de Schelde waar hij nu al twaalf jaar verblijf houdt en die hij recent nog met Mauro Pawlowski bezongen heeft in het toepasselijk getitelde Sint-Amands aan de Schelde. De Bruyne is net terug van een weekje Pyreneeën, waar hij zich creatief voorbereidt op twee nieuwe langspelers: een instrumentale plaat en één met liedjes, die in het najaar moet verschijnen. Eenmaal uitgewaaid en neergezeten in een plaatselijke drinkplaats, legt de zanger uit waarom dat uitgerekend in de Pyreneeën moet.
Kris de Bruyne: ‘Ik heb die afzondering nodig. Thuis kan ik niet schrijven, heb ik er zelfs geen zin in. En praktisch is het al helemaal niet, met twee kinderen van elf en zestien jaar die volop aan het puberen zijn. (lacht) Thuis kan ik hoogstens ideeën opdoen en zinnetjes uit kranten of boeken noteren. Met die puzzelstukken trek ik dan naar het zuiden van Frankrijk om ze netjes in elkaar te passen tot ik een liedje heb.’
Is liedjesschrijven een metier waarin men mettertijd beter wordt?
Kris de Bruyne: Nee, het blijft ploeteren. (lacht) Een echt systeem heb ik er in ieder geval niet in ontwikkeld. Vroeger, toen ik lesgaf in de muziekschool in Tilburg, vroegen mijn leerlingen weleens hoe je een hit schrijft. Mijn antwoord was altijd hetzelfde: ‘Als ik dát zou weten, als er bij wijze van spreken een handleiding voor bestond, zou ik hier nu niet voor de klas staan.’ Een vak of een metier wordt het nooit. Nu nog word ik geregeld overvallen door de vrees dat het niet meer zal lukken, dat ik het niet meer kan. Maar ik ga nu wel beter met die stress om. Het creatieve proces heeft alles met ontvankelijkheid te maken: je moet je openstellen voor de ideeën die zich aandienen, al weet je natuurlijk nooit wannéér de geniale inval komt.
De muze heeft geen vaste spreekuren?
De Bruyne: Ik ken alleszins de openingstijden niet. (lacht) Trouwens, als je een goed idee hebt, begint het maar pas. Schrijven is nog altijd negenennegentig procent transpiratie en één procent inspiratie. Na de goddelijke inval komt dus het harde werk. Dan kost het me nog makkelijk een halve dag en een nacht om een liedje min of meer op de rails te krijgen. Discipline is daarbij belangrijk: pas als ik een volle asbak en twee lege flessen wijn overschouw, weet ik van mezelf dat ik genoeg heb gewerkt. En verder ben ik met de jaren wel een betere eindredacteur van mezelf geworden. Ik voel beter dan vroeger aan wat wel en wat niet werkt, wat de strofe moet worden en wat het refrein. En ik bereik ook sneller dan vroeger de eenvoud van taal die ik in mijn teksten nastreef. Mijn teksten moeten klaar en helder zijn. Dat ze dan als clichés overkomen, vind ik niet eens zo erg. Al mijn teksten zijn clichés, op de keper beschouwd. Dat maakt ze net goed.
U wordt op 20 maart (dit interview stamt uit 2010, red.) zestig jaar. Stemt u dat droevig of net tevreden?
De Bruyne: Geen van beide. Ik ben nooit graag jarig, maar dat wil nog niet zeggen dat ik ertegen opkijk. Van mijn vijftigste verjaardag herinner ik me wel dat hij me verraste, dat hij er sneller was dan ik had verwacht en dat hij me dus koud pakte. Ik heb toen vaak moeten denken aan mijn grote held Simon Carmiggelt, die schreef: ‘Vanaf vandaag zit ik aan de verkeerde kant van de vijftig.’ Zestig vind ik vooral een indrukwekkend hoog getal: ik kan nauwelijks geloven dat ik het al zo lang uithoud.
Weet u nog hoe de jonge Kris de Bruyne tegen die hoge leeftijd aankeek?
De Bruyne: Hij vond zestig ongetwijfeld afgrijselijk oud. Ik herinner me nog goed dat mijn vader tijdens mijn tienerjaren soms het hele gezin rond de pick-up verzamelde om naar de Carmina Burana van Carl Orff te luisteren, een van zijn favoriete stukken. Dat waren momenten waarop ik in stilte mijn ouders gadesloeg. Wel, ik weet nog dat zij toen ontzettend oud op mij overkwamen, terwijl ze toen hoogstens rond de vijftig schommelden. Zelf kon ik me toen hoegenaamd geen voorstelling maken van ouder worden. Ik wist zelfs niet wat ik van het leven kon verwachten. Dat ik muzikant zou worden, had ik bijvoorbeeld nooit voorzien. Ik had geen plan, het is me allemaal overkomen.
Dat u op uw achttiende tijdens het Blues- en Skifflefestival in Hove werd ontdekt door Wannes Van de Velde: beschouwt u dat als een gelukkig toeval of als een speling van het lot?
De Bruyne: Veeleer het eerste. Het verbaasde me vooral hoe gemakkelijk het ging. Ik dacht: is dit het maar? Hoef je er nu echt niet meer voor te doen om rijk en beroemd te worden? Ik vond het zelfs een beetje verdacht. Het eerste plaatje dat ik uitbracht met Lamp, Lazerus en Kris, werd een hitje. Plots klonk overal De onverbiddelijke zoener. Terwijl we in mijn ogen maar een onnozel liedje hadden geschreven. Ik kon niet geloven dat het allemaal vanzelf ging. En helaas bleek nogal snel dat het niet vanzelf zou blijven gaan. (lacht) Want je zult het altijd zien: net als je denkt dat je ongenaakbaar bent, deelt het leven zijn raakste klappen uit. Zoals toen ik een paar jaar later mijn eerste soloplaat uitbracht. Na amper drie maanden werd ze al uit de handel genomen.
Ik weet nog goed dat de mensen van Sabam de onverkochte exemplaren onbruikbaar kwamen maken door er grote gaten in te boren. Ik was in shock! Toen ik vroeg of ik niet op z’n minst één kartonnetje voor mezelf mocht houden, moest ik ze nog uit eigen zak betalen ook.
Het leven zou u nóg een paar klappen verkopen. Met name eind jaren zeventig, toen u in amper 16 maanden tijd twee van uw broers verloor.
De Bruyne: Om je een idee te geven hoe ingrijpend dat verlies was: ik heb mezelf altijd beschouwd als de som van mijn broers. Zij waren mijn gidsen: Koen was de muzikant, Joris de kunstschilder. Ik ben een beetje van beiden, al ben ik in geen van die twee disciplines met evenveel talent begiftigd als mijn broers. Toen ze mij allebei in anderhalf jaar tijd werden ontnomen, leek het of de twee steunpilaren van mijn bestaan in één keer werden weggeslagen.
Uw broer Koen stierf tijdens de opnames van Ballerina’s, een plaat die hij voor u aan het producen was. Klopt het dat de platenfirma u desondanks verplicht heeft om het album alsnog af te werken?
De Bruyne: Ja. Terwijl ik daar om evidente redenen absoluut geen zin in had. De toenmalige baas van mijn platenfirma was een Hollander die voordien bij Procter & Gamble had gewerkt en zijn hele leven zeep had verkocht. Zijn eerste wapenfeit bestond erin om orde op zaken te stellen in Brussel, want daar werd naar zijn mening veel te veel plezier gemaakt. We moesten platen verkopen! En hits schrijven! Hij heette niet voor niets Hans Gout. (lacht) Hij heeft me toen op een beleefde maar kordate manier te verstaan gegeven dat ik Ballerina’s maar beter kon afwerken, of ik mocht opkrassen. Die plaat is in de verste verte niet geworden wat ze had kunnen worden. Doodjammer. Bij wijze van wraak heb ik twee jaar later Paprika gemaakt, een compromisloze plaat met een akoestische en een elektrische kant.
Maar toen had ik het wel even gehad met de platenindustrie. Ik heb nagenoeg al mijn optredens geannuleerd en ben naar Amerika verhuisd. Dat het uitgerekend Amerika werd, was toeval hoor. Ik was op zoek naar een pied à terre in het buitenland en mijn zus woonde daar toen. Nu ja, het bleef evengoed een vlucht uit België, al besefte ik dat toen nog niet. De emotie won het in die periode van de rede: ik twijfelde aan mijn bestaansrecht als zanger en schilder, als artiest tout court. Toen ik terugkwam, ben ik een compleet andere weg ingeslagen. Ik ben marketing gaan studeren en heb een audioproductiehuis opgestart.
Vreemd dat u dan uitgerekend voor marketing koos, een sector waar het aantal klootzakken per vierkante meter zo mogelijk nog groter is dan in de muziek.
De Bruyne:(lacht) Eerlijk gezegd zie ik het verschil niet: de platenwereld is óók vergeven van de marketeers. Kijk, achteraf bekeken was die keuze voor marketing een onbewust manoeuvre om me te onttrekken aan de artistieke wereld. Ik dacht: als mijn musicerende broer én mijn schilderende broer hier brutaal worden weggerukt, is de zingende en schilderende Kris als volgende aan de beurt. Dat klinkt nu heel sentimenteel en fatalistisch, maar zo voelde het wel aan. Ik dacht mijn noodlot te kunnen ontlopen door uit die wereld weg te blijven. (stilte) Enfin, dat is voer voor psychologen.
In 1993 maakte u een joyeuse rentree met Keet in de Lobby, een plaat die u opnam met de hulp van Thé Lau. Smaakte die comeback als een revanche?
De Bruyne: O ja, absoluut. Vijftien jaar geleden zou ik dat nog ontkend hebben, maar enig revanchisme was me toen niet vreemd. Het gaf me een fijn gevoel om weer aanvaard te worden door mijn fans en te constateren dat ze me al die jaren trouw waren gebleven. Onrechtstreeks was die plaat dus een welgemeende ‘ fuck you’ aan het adres van de marketeers die me allang hadden afgeschreven als een nichezanger die hoogstens nog wat kon aanmodderen in de marge. Na Amerika stond ik sterk genoeg in mijn schoenen om die platenbobo’s duidelijk te maken dat ik enkel nog muziek zou maken op mijn voorwaarden, niet om een pion te zijn in hun businessplan.
Vindt u nog altijd dat Amsterdam onterecht de rest van uw oeuvre overschaduwt?
De Bruyne: Ja, omdat dat nummer alle aandacht wegzuigt van die driehonderd-en-zoveel andere nummers die ik geschreven heb. Ik ben best trots op het etiket ‘klassieker’ dat Amsterdam verworven heeft, al blijf ik het tegelijk vreselijk vinden om bij het grote publiek bekend te staan als ‘diene van Amsterdam’. Maar als dat nummer een vehikel kan zijn waarmee ik mensen de rest van mijn oeuvre kan leren kennen, vind ik het weer wél goed. Laten we het erop houden dat ik een haat-liefdeverhouding met dat nummer heb.
Uw goede vriend en generatiegenoot Jan De Wilde blijft op zijn beurt het buitenproportionele succes van Joke betreuren. Is dat niet typisch een dogma van mei 68’ers: als te veel mensen het goed vinden, kán het niet goed zijn?
De Bruyne: Zo had ik het nog niet bekeken, maar misschien is dat wel zo, ja. Weet je, Toots Thielemans heeft Amsterdam ooit vergeleken met ‘maane pensioennumero’, waarmee hij dus Bluesette bedoelde. Een groter compliment kan ik nauwelijks bedenken. Dus ja: misschien is het wel een beetje ondankbaar om misnoegd te zijn over je eigen succes.
(mijmerend) Ik moet terugdenken aan je vraag van daarnet: met welk gevoel ik tegen mijn zestigste verjaardag aankijk. Misschien moet ik vooral dankbaarheid voelen. Als jonge kerel sta je er te weinig bij stil hoe uitzonderlijk succes eigenlijk is; je vindt het haast vanzelfsprekend. Terwijl het dat helemaal niet is. Het is geweldig om al mijn hele leven muziek te mogen maken en daarvan te leven. Eigenlijk moet ik daar ontzettend dankbaar voor zijn.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier