50 jaar ‘Exile on Main Street’: het decadente vakantiekamp van The Rolling Stones
Een halve eeuw na haar oorspronkelijke release blijft Exile on Main Street, de tiende plaat van The Rolling Stones, de meningen verdelen. De een noemt het een hoogtepunt uit het rijke oeuvre van de groep, de ander doet het af als een onsamenhangend zootje waar net iets teveel vullertjes op staan. Maar zoals zo vaak ligt de waarheid in het midden.
Producer Don Was windt er geen doekjes om: voor hem benadert Exile on Main Street de perfectie. De van Q bekende Britse muziekjournalist Matt Snow plaatst de dubbelaar uit 1972 zonder omhaal op dezelfde hoogte als Highway 61 Revisited van Bob Dylan, Sgt Pepper’s van The Beatles en het titelloze debuut van The Jimi Hendrix Experience, terwijl de Rolling Stone Album Guide van ‘de beste dubbel-lp uit de rockgeschiedenis’ gewaagt. Toch kreeg de opvolger van het briljante Sticky Fingers destijds vrij lauwe kritieken. Exile bevatte 67 minuten nieuwe muziek, wat in het pre-cd-tijdperk als pure overdaad werd beschouwd. Heel wat luisteraars liepen verloren tussen de achttien tracks, die gespreid waren over vier plaatkanten. Wie het publiek met zoveel ongehoord materiaal om de oren sloeg, moest, net als Dylan (Blonde on Blonde), de Fab Four (The White Album) of Hendrix (Electric Ladyland), van goeden huize komen.
Dat laatste kon niet echt een probleem zijn: de Stones beschikten in de vroege seventies, dank zij bewierookte langspelers als Beggars Banquet, Let It Bleed en Sticky Fingers, over een ijzersterke reputatie. Toch waren sceptici van oordeel dat op Exile on Main Street de middelmaat regeerde en dat de collectie slechts een handvol uitschieters te bieden had. Een medewerker van de BBC hoorde vooral ‘ongeïnspireerde bluesrockers van dertien in een dozijn’, terwijl Lenny Kaye, die later bekend werd als gitarist bij Patti Smith, in zijn recensie voor het Amerikaanse blad Rolling Stone vaststelde dat Mick Jagger en zijn vrienden te lang op dezelfde spijker bleven kloppen. Hoewel op Exile on Main Street, naast rammelende rock-‘n-roll, ook uitstapjes naar Amerikaanse roots-genres als blues, soul, country en gospel te noteren vielen, bleven de Stones in hun comfortzone hangen. ‘De groep neemt nauwelijks creatieve risico’s, vervalt in herhaling en komt niet zelden slordig en routineus voor de dag’, verzuchtte Kaye.
Excessen
Exile on Main Street is, zoals het hoesontwerp van de Zwitserse fotograaf Robert Frank al suggereert, een soort collage. Het is de kroniek van een periode vol excessen en decadentie, een verzameling van nonchalante maar niet altijd even geïnspireerde jams en curiosa die op diverse locaties tot stand kwamen tussen 1968 en ’72. Ook de productie van Stones-intimus Jimmy Miller liet dit keer heel wat te wensen over. De klank deed uitermate modderig aan: de drums van Charlie Watts klonken alsof ze onder water waren ingeblikt en de stem van Mick Jagger lag zo diep in de mix begraven dat ze tot een instrument tussen alle andere werd gereduceerd. De zanger maakt er geen geheim van dat Exile niet tot zijn favoriete Stones-platen behoort: ‘Het was een pure rock-‘n-rollplaat, maar onze roots waren intussen genoegzaam bekend’, zegt hij. ‘Zelf had ik liever wat meer geëxperimenteerd en buiten de lijntjes gekleurd’.
Om te begrijpen wat er precies aan de hand was, moeten we even inzoomen op de turbulente manier waarop de groep de sixties had afgesloten. Op 3 juli 1969 werd gitarist en mede-oprichter Brian Jones dood in zijn zwembad aangetroffen. Twee dagen later werd zijn vervanger, Mick Taylor, aan het publiek voorgesteld tijdens een concert in het Londense Hyde Park. De band trok vervolgens op tournee in de VS, met als desastreuze orgelpunt een concert op de renbaan van Altamont, waar rellen uitbraken tussen het publiek en als security ingehuurde Hell’s Angels. Daarbij werd een fan, Meredith Hunter, met messteken om het leven gebracht.
Eens terug in Londen bleek dat de Stones door hun manager Allen Klein en platenmaatschappij Decca grandioos waren opgelicht. Bijna alles wat de groep tot dan toe had verdiend, zo’n twintig miljoen Britse pond, was in rook opgegaan. Desondanks werden The Rolling Stones door de Britse overheid nog altijd als grootverdieners gezien: hun verloren inkomsten werden voor 97 procent belast en dus vestigden de heren, die intussen hun eigen label hadden opgericht, zich aan de Franse Riviera, waar ze uit de klauwen van de fiscus konden blijven.
Parasieten
Samen met zijn vriendin, fotomodel en actrice Anita Pallenberg, en hun zoontje Marlon, betrok gitarist Keith Richards een luxueus landhuis vlakbij Villefrance-sur-Mer, dat tijdens de tweede wereldoorlog door de Gestapo als hoofdkwartier gebruikt was geweest. De kelder van Villa Nellcôte zou het decor worden voor de richtingloze want chaotische marathonsessies die uiteindelijk zouden leiden tot Exile on Main Street, al circuleerden destijds ook werktitels als Tropical Disease of Eat It. Dat het de Stones anno 1971 aan discipline en concentratie ontbrak, is een understatement. Bassist Bill Wyman woonde in Nice, drummer Charlie Watts in Cap d’Antibes en Mick Jagger, die net getrouwd was met Nicaraguaanse schone Bianca Péres-Mora Macias, op dat moment zwanger van een dochter, verdeelde zijn tijd tussen Parijs en de Provence. Ieder groepslid hield er dus zijn eigen agenda op na.
Een band als The Rolling Stones trok in die tijd talloze parasieten en drugsdealers aan. In Villa Nellcôte hingen ook talloze kennissen van Pallenberg en muzikantenvrienden van Richards rond. Het was niet uitzonderlijk dat er vijftig mensen kwamen opdagen voor de lunch: Mick Taylor herinnert zich de Zuid-Franse periode van de Stones als ‘een soort vakantiekamp’.
De alomtegenwoordigheid van allerlei soorten drugs en alcohol –Keith Richards kampte met een hardnekkige heroïneverslaving– zorgde niet alleen voor veel afleiding, ze lag ook aan de oorsprong van heel wat aberrant gedrag. Richards was een ongeleid projectiel en hield er een eigen tijdsbeleving op na, die niet noodzakelijk strookte met die van de andere bandleden. Het gezelschap had weliswaar een truck met een mobiele studio laten aanrukken, maar de opnamesessies verliepen ongeorganiseerd en anarchistisch. Eigenlijk werd er enkel opgenomen wanneer Keith er toevallig zin in had, wat niet bepaald bevorderlijk was voor de groepsgeest.
De situatie werkte vooral Bill Wyman duchtig op de zenuwen: ‘Gastmuzikanten Ian Stewart en Nicky Hopkins, Charlie en ik waren de enigen met een helder hoofd’, schreef hij later in zijn autobiografie Stone Alone. Vaak waren niet eens alle leden van The Rolling Stones bij de sessies aanwezig. Zo is Wyman slechts op de helft van de tracks te horen en werden zijn partijen ingespeeld door Mick Taylor, Keith Richards of gast Bill Plummer. Producer Jimmy Miller, die tijdens de opnamen vaak apestoned was, nam dan weer regelmatig de drumsticks van Charlie Watts over.
Emancipatie
Maar het ontstaansproces van Exile on Main Street werd ook verstoord door praktische obstakels. De kelder van Villa Nellcôte was zo vochtig dat de gitaren om de haverklap ontstemden en een take vaak meermaals diende te worden overgedaan. Er waren problemen met de stroomvoorziening en aangezien de producer en geluidstechnici vanuit de controlekamer van de opnametruck de muzikanten niet konden zien, liep ook de onderlinge communicatie alles behalve van een leien dakje. De situatie werd nog ingewikkelder doordat er niet minder dan zestien gastmuzikanten bij de sessies betrokken waren, onder wie Bobby Keys op sax, Jim Price op trompet en trombone, Nicky Hopkins, Billy Preston en Ian Stewart op keyboards en nog een drietal backingzangeressen Maar achteraf bekeken waren zeker niet alle externe bijdragen even relevant of onmisbaar.
Exile on Main Street was voor de Stones de plaat van de emancipatie. Nu ze net hun eigen baas waren geworden, beslisten ze precies te doen waar ze zin in hadden. Waarom een dubbelaar uitbrengen? Simpel, omdat het kón. Alleen kon je je niet van de indruk ontdoen dat de heren daarmee hun hand overspeelden. Niet dat het Exile aan hoogtepunten ontbrak, alleen werd hun impact aangetast door routineuze momenten die beter niet aan de openbaarheid waren prijsgegeven.
Laat ons met het goede nieuws beginnen: de hit Tumbling Dice, oorspronkelijk geschreven voor Sticky Fingers, was knap opgebouwd en een schot in de roos. Zoveel gold ook voor het stuiterende Happy, één van de weinige songs van de Stones waarop Keith Richards als leadzanger te horen was. Andere hoogtepunten: de afgekloven boogie van Shake Your Hips (een cover van Slim Harpo) en het op de basisriff van Willie Dixons Spoonful gebouwde Ventilator Blues (het enige nummer waarop gitarist Mick Taylor als co-auteur werd vermeld). Rip This Joint was dan weer een flard withete uptempo rockabilly in de aloude Chuck Berry-traditie, die zijn flair ontleende aan een stomende saxsolo.
Gemakzucht
Exile on Main Street bevat niets dat kan wedijveren met classics als Wild Horses, Sister Morphine of Dead Flowers, maar dat neemt niet weg dat de akoestische country-shuffle Sweet Virginia de oren doet spitsen. Idem dito voor het fraaie Sweet Black Angel, geïnspireerd door de zwarte activiste en academica Angela Davis, die een tijdlang opgesloten zat wegens vermeende medeplichtigheid aan de moord op de gegijzelde rechter Harold Haley maar uiteindelijk werd vrijgesproken. Mick Jagger klinkt hier op zijn best, net als in de doorvoelde pianoballad Let It Loose. Alleen vertoont de melodie van het laatst genoemde opvallende gelijkenissen met Mike d’Abo’s Handbags and Gladrags, dat in 1967 al een hit was geweest in de versie van Chris Farlowe en in 1970 onder handen werd genomen door Rod Stewart. Het in soul en gospel gedrenkte Shine A Light dateerde al uit 1968, handelde over de drugsverslaving van Brian Jones en werd opgekrikt door het krolse orgeltje van Billy Preston en de stemmen van backingzangeressen Vanetta Fields en Clydie King.
Mocht de band het hierbij hebben gelaten, dan zou Exile on Main Street een voortreffelijk, zeg maar onontkoombaar werkstuk zijn geweest. De andere helft van de tracks ging helaas gebukt onder gemakzucht. Torn and Frayed, een stukje midtempo honky-tonk had zeker potentieel, maar verdiende een betere uitwerking. All Down the Line is nog interessant omwille van de slide-partij van Mick Taylor, maar Loving Cup, Casino Boogie, Soul Survivor, Turd on the Run en opener Rocks Off klinken als Stones-by-numbers. Het zijn songs die de groepsleden met gemak tijdens hun slaap hadden kunnen verzinnen. Ook de energieke vertolking van Robert Johnsons Stop Breaking Down doet vrij banaal aan. Zeker in de wetenschap dat The Rolling Stones hun deltabluesheld enkele jaren eerder al eens op een doorvoelde manier hadden geëerd met Love in Vain.
Het zijn wegwerpnummers zoals het schetsmatige I Just Want to See His Face die critici, misschien iets te snel, deden besluiten dat de Stones in 1972 uitgeblust waren. Een strenge scribent deed Exile on Main Street zaf als een ‘debiele feestplaat’, maar na herhaaldelijk draaien kun je enkel vaststellen dat Jagger & Co met iets minder drugs en iets meer zelfkritiek een potentieel meesterwerk in de vingers hadden.
Vijftig jaar later rekenen veel Stonesfans Exile tot hun favorieten en heeft de dubbelaar alsnog een iconische status bereikt. De Amerikaanse noise-rockband Pussy Galore bracht in 1986 zijn eigen versie van Exile on Main Street uit, terwijl de achttien songs op Exile in Guyville, het debuut van indie-zangeres Liz Phair, één voor één een reactie waren, uit vrouwelijk oogpunt, op de nummers van de Stones uit ‘72. Bill Janovitz, de frontman van Buffalo Tom, wijdde zelfs een heel boek aan de kwaliteiten van Exile. In 2010 kwam de plaat uit in een geremasterde editie, aangevuld met een bonus-cd vol onuitgegeven materiaal uit dezelfde sessies. En nu The Rolling Stones, of wat ervan overblijft, een halve eeuw later weer de hort op gaan, is de kans groot dat er op zijn minst enkele nummers uit Exile on Main Street op de setlist zullen prijken. Ondanks enkele zwakheden is de duurzaamheid van de collectie dus wel afdoende bewezen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier