Stadsdichter Maud Vanhauwaert: ‘Soms is het belangrijk geluk vast te pakken, hoe vluchtig het ook is’

© Jef Boes
Tine Hens
Tine Hens Journaliste voor Knack

‘Ik flirt graag met de grens tussen echt en verzonnen. Als je iets lang genoeg vertelt, dan wordt het waar.’ Stadsdichteres Maud Vanhauwaert, die deze zomer in Antwerpen aan haar Toren van Babel bouwt, vat haar leven in zeven scènes, bijna allemaal waar.

Uit het huis in het hart van de stad klinken de geluiden van een grondige verbouwing: het gejank van een slijpschijf, het gedreun van een pneumatische boor, het schrille tieren van een schuurmachine. In de tuin van het huis lepelt Maud Vanhauwaert haar lunch binnen. Het zijn drukke dagen voor de stadsdichteres. Er is een kind geboren en op de Slachthuissite groeit een zomer lang haar Toren van Babel, in bamboe, jute en in alle talen die rondzoemen in de stad waar ze de eerste keer als deelneemster aan een voordrachtwedstrijd kwam en die ze nu haar thuis noemt.

Tussen twee happen door zoekt ze de woorden om te beschrijven hoe het ideale scenario van de film van haar leven er zou moeten uitzien. Dat zegt al meteen iets over hoe ze zich tot dat leven verhoudt. Vloeibaar is een woord dat bij mij opkomt. ‘Het meanderende denken’, zegt ze zelf. En dat ze wil loskomen van het narratieve, omdat ze het leven eerder ervaart als een verdichting van ervaringen en emoties. ‘Af en toe blijft er iets aan mij haperen en daardoor word ik dan gevormd.’

Het huis van mijn grootouders is nu een kapsalon. Op een dag zal ik me daar in de kappersstoel zetten en een klapke doen.

Ze bijt op haar onderlip. ‘Het liefst zou ik hebben dat het een film is waarin gefocust wordt op één beeld.’

Ik moet denken aan Foyer van kunstenaar Ismaïl Bahri. Hij installeerde een camera met een wit blad voor de lens op een druk plein in Tunis. Wat je ziet, is hoe het licht in de loop van de dag verandert, wat je hoort, zijn de stemmen, toevallige dialogen en monologen van mensen die voorbij de camera lopen, een gesprek aanknopen of ongevraagd hun gedachten formuleren.

Ze lacht. ‘Mijn film bestaat dus al?’

Scène 1: ma nuit chez Maud

Eind jaren zestig. Een bioscoop in Leuven. Een student geneeskunde met een bos wilde krullen koopt een kaartje voor Ma nuit chez Maud van Eric Rohmer. In het duister van de zaal wordt hij verliefd op de onbereikbare vrouw op het witte doek. Later stapt hij de nacht in, de handen diep in de zakken, en neemt hij zich voor zijn eerstgeboren dochter Maud te noemen.

‘Daar hangt meteen een tweede beeld, van ettelijke jaren later, aan vast’, legt Vanhauwaert uit. ‘Ik zit samen met mijn tweelingzus in de baarmoeder. Ik bovenaan, zij onderaan. Volgens de natuurlijke gang der dingen zal zij als eerste ter wereld komen en Maud heten, maar ik blijk zo klaar voor de wereld dat ik op het hoofd van mijn zus begin te trappelen. Het wordt best gevaarlijk voor haar. In allerijl wordt beslist een keizersnede uit te voeren, waardoor ik als eerste uit de baarmoeder wordt getild. Mijn zus komt wat geblutst ter wereld. Er is een eerste foto waarop je haar ziet met een deuk in haar hoofd.’ Ze glimlacht. ‘Een zekere gretigheid is mij niet vreemd. Maar daar hebben we het later nog over.

‘Er zijn momenten’, gaat ze verder, ‘waarvan ik weet dat ik ze zal beleven, maar die ik uitstel omdat ze te bijzonder zijn om zomaar te beleven. Naar Ma nuit chez Maud kijken is er zo één. Ik heb de film nog niet gezien. Als het moment zich aandient, wil ik er iets onvergetelijks van maken. Hetzelfde heb ik met een bezoek aan het oude huis van mijn oma. Na de dood van mijn grootouders is dat verkocht. Nu is het een kapsalon. Op de plek waar wij samenkwamen, waar we het nieuwe jaar vierden en kroketten met te veel bruine saus aten, kan ik nu mijn haar laten knippen. Op een dag zal ik daar binnenwandelen, me in de kappersstoel zetten en een klapke doen.’

Scène 2: de papegaai en het bushokje

Op het podium van de Stenen Zaal op de Grote Markt in Veurne staat een meisje van zeven achter een microfoon. Ze draagt een gedicht van Annie M.G. Schmidt voor, Stekelvarkentjes wiegelied.

‘De papegaai heeft veren, van die groene, van die blauwe,

En onze oom giraffe heeft een heeeee…’

Ze heeft erop geoefend, op die ‘hele’ zo lang mogelijk rekken. Ze rekt haar nek uit en staat op de tippen van haar tenen, haar stem ijl als een pluimpje in de wind. En dan hoort ze het. Gegniffel. Gegrinnik. Lachen ze om haar of met haar?

Ik had niet het verlangen om dichteres te worden, ik ben beginnen te schrijven vanuit het verlangen grip op iets te krijgen.

‘Ik had me perfect voorbereid, bij ieder woord een gebaar bedacht en ik dacht dat mensen het wel spectaculair zouden vinden als ik zeer lang op mijn tenen kon staan. Het gelach bracht me uit balans. Ik werd heel onzeker, begreep de grap niet.

‘Achteraf gezien heb ik daar voor het eerst het gevoel ervaren dat ik nadien ben blijven opzoeken. Het is een combinatie van macht en kwetsbaarheid. Wie poëzie op een podium brengt, staat zo goed als naakt. Je hebt niets om je achter te verbergen, geen decor, geen doek, geen scherm. Ik word daar altijd weer naartoe getrokken en even vaak denk ik: “Wat sta ik hier te doen? Ik wil weg, me terugtrekken in een veilig hoekje.”

‘Dat is die gretigheid waar ik het daarnet over had. Ik kies ervoor om uit mijn comfortzone te treden. Uit nieuwsgierigheid, uit lefgozerij. Ik zeg ja, ik spring in het diepe en achteraf zit ik aan de rand van het zwembad te rillen omdat ik geen handdoek vind om me weer op te warmen.

‘Ik kan lang blijven malen. Daar is een mooie Franse uitdrukking voor: l’esprit de l’escalier, die haar oorsprong vindt in een passage van Diderot. Hij had een intens gesprek met een vriend, maar de beste replieken schoten hem pas te binnen na het afscheid, terwijl hij al de trap afdaalde. Daar heb ik best veel last van, ook bij wat er volgde op die voordrachtwedstrijd in Veurne. Ik won en mocht naar de finale in Antwerpen. Het regende en in de auto staarde ik naar de druppels die over de ramen gleden, hoe ze elkaar vonden, samensmolten, schokkerig hun weg vervolgden, enkel aangedreven door de wet van de zwaartekracht. Dat gaf me rust. Ik was doodzenuwachtig, verscheurd tussen twee zeer tegenstrijdige gevoelens. Ik wilde geen gedicht voordragen en tegelijkertijd wilde ik niets liever.’

Ze glimlacht. ‘Dat is zo’n moment in de film waarin de tijd verdicht, waarin hij niet rechtlijnig verstrijkt maar in concentrische cirkels draait.’ Ze kijkt me afwachtend aan: begrijp ik het wel? Ze legt uit. ‘Op mijn dertiende deed ik mee aan nog een andere voordrachtwedstrijd in Antwerpen. Ik heb toen een fragment voorgelezen uit een van de dagboeken van Leonard Nolens, aangereikt door mijn vader. Nolens beschrijft daarin een scène in de Driekoningenstraat, waar een Afrikaanse dame in al haar kleurigheid in een bushokje wacht. Ondertussen woon ik zelf al jaren in Antwerpen. Van de grote, vreemde stad is het mijn stad geworden. Ik wandel nog vaak door de Driekoningenstraat, langs het bushokje waarover ik als meisje van dertien uit Veurne op het podium vertelde. Er is zo veel veranderd, en ook weer niet. Ik herken perfect de angst en de opwinding die toen door mijn lijf raasden. Het zijn nog altijd mijn angst en mijn opwinding.’

Overgang: Harrods

Londen, begin jaren negentig. Een gezin – vader, moeder, twee zussen – wandelt luxewarenhuis Harrods binnen, vergaapt zich aan de hoge zolderingen en het netwerk van roltrappen. Ze stappen van de ene op de andere roltrap, steeds hoger. Een van de zussen blijft staan op het rubberen tapijt en kijkt hoe de rest van het gezin langzaam uit haar gezichtsveld verdwijnt.

‘Ook dat gevoel heb ik later vaak opgezocht, dat gevoel van totaal ontkoppeld in de wereld te staan. Niet vanuit het verlangen om voor altijd te vluchten of te verdwijnen, maar om een gecontroleerd moment dat individu te zijn in een pulserende grootstad. Een beetje een romantische gedachte, waarschijnlijk, want ik was wat blij toen mijn ouders me terugvonden – gelukkig net voordat mijn genot volledig in paniek omsloeg.’

Ze lacht. Het is een anekdote waar ze nog zelden aan denkt, maar die ze nodig heeft voor een overgang in haar film, een overgang naar de jaren waarin poëzie haar leven werd. Ze zal het nooit vergeten, dat gesprek met haar leraar Nederlands op het einde van haar middelbare school, een gesprek van dertien in een dozijn dat toch bepalend is geweest.

– Wat wil je doen?

– Iets met poëzie.

– Je kunt niet leven van poëzie.

Ze zal het toch doen, leven van de poëzie. Maar daarvoor heeft ze eerst de liefde nodig.

Scène 3: Piazza Navona

Zomer in Rome, een koffiebar op het Piazza Navona. Een maandlang zit er ’s ochtends een jonge vrouw aan een tafeltje te schrijven.

‘Ik had geproefd wat liefde was. Het was de eerste keer dat ik op een vrouw verliefd was geworden. Het was een korte, passionele relatie geweest. Ik was kapot van verdriet. Ik had nooit goed begrepen waarover al die films en liedjes en boeken het hadden als ze de intensiteit van de liefde en de pijn van de breuk bezongen. Toen begon het me te dagen.

‘Ik ben naar Rome gevlucht. Ik had een klein schriftje bij me en ben beginnen te schrijven om vat te krijgen op wat ik voelde, op de wereld om me heen. Daar is het begin van mijn debuutbundel ontstaan. Voor mijn schrijverschap was dat een mijlpaal. Ik had niet het verlangen om dichteres te worden, ik ben beginnen te schrijven vanuit het verlangen grip te krijgen. Op papier bepaal je welk woord waar staat en wat eraf glijdt. Je bent heer en meester.

‘Toen ik officieel al schrijver en dichter was, is het nog gebeurd dat ik die noodzaak weer verloor. Ik was bezig met een roman toen er iemand mijn leven binnenwandelde voor wie ik alles moest laten vallen. Ze was suïcidaal, ik wilde haar redden. Ik kon op dat moment niet meer schrijven, was vergeten waarom ik het precies deed en of ik het wel graag deed. Toen ik besefte dat ik machteloos stond tegenover haar doodsverlangen, heb ik de energie teruggevonden om te schrijven. Precies zoals in Rome gaf het me houvast. Het heeft niet zozeer met graag doen te maken, maar met levensbehoud. Sindsdien weet ik dat het iets wezenlijks is.’

Scène 4: de ontdekking van de hemel

In een kamer in Antwerpen zit een jonge vrouw met een koptelefoon over haar toetsenbord gebogen. Op het scherm voor haar vormen grillige lijnen de geluidssporen van waar ze naar luistert. Haar telefoon gaat over: Eva, zo krijgt ze te horen, is uit het leven gestapt.

Ze staart naar een van de op en neer schietende lijnen op haar scherm. Door de koptelefoon hoort ze de stem van Eva.

Die eerste nacht na de geboorte van onze dochter dacht ik: u0022Is dit nu de gelukkigste dag van mijn leven?u0022 Zo voelde het niet.

‘Ik wil je een foto tonen’, zegt Vanhauwaert. Met de afbeelding naar de tafel gekeerd legt ze een kleine polaroid tussen ons. ‘Ik had het daarnet over mijn eerste hartstochtelijke liefde voor een vrouw. Daarvoor had een ik langere relatie met een jongen die ik heel graag zag. Drie jaar zijn we samen geweest. Hij heeft zelfmoord gepleegd.’

Ze plooit haar vingers rond de foto. ‘Een half jaar voor zijn dood heeft hij een reis gemaakt, alleen, met de fiets door het noorden van Frankrijk. Van die reis heeft hij een dagboek bijgehouden, waarin hij minutieus noteerde waar hij was geweest, met alle bonnetjes en tickets erbij geplakt. Hij was een en al gretigheid. Altijd met een glimlach van oor tot oor. Hij fietste nooit gewoon maar stond recht op de trappers. De dag voor zijn dood heb ik hem nog zo gezien. Zwaaiend en recht op de trappers. Gehaast, leek het wel, om ergens aan te komen.

‘Na zijn dood hebben zijn zus, zijn toenmalige vriendin en ik zijn reis opnieuw gemaakt met zijn dagboek als gids. Ik zat op het conservatorium en zou van de tocht een audioverslag maken. Erg vreemd. Het voelde bizar en fout om daar met een microfoon tussen mijn vrienden te staan. Alsof ik hun en mijn leed gebruikte om punten te scoren.

‘In dat dagboek had hij het ook over een bankje waarin hij zijn initialen en die van zijn vriendin had gekrast.’ Ze draait de foto om. Het beeld is onscherp, maar omgeven door struiken zie je een houten bankje.

‘Tijdens het monteren, waarbij ik me concentreerde op spanningsopbouw, structuur en me nooit helemaal los kon koppelen van een pervers gevoel, kreeg ik dus het bericht dat ook zijn zus Eva uit het leven was gestapt. Plots leek die hele reportage zinloos. Ik had ze voor haar willen maken. Voor wie deed ik het nu nog? Hoe kon ik keer op keer naar de stem luisteren van een vrouw die nu overleden was?

‘Ik heb die reportage, De ontdekking van de hemel, afgewerkt. Je kunt ze nog beluisteren op het internet (onder meer via Radio 1, nvdr.). Nu en dan doet iemand dat en blijkbaar heeft die daar meestal iets aan. Zelf heb ik er nooit meer naar geluisterd. Ik kan het niet horen. Ik vind het niet goed gedaan. Het was mijn manier om met een scheppingsdaad tegen de dood te strijden, hoe absurd ook. Maar net zoals schrijven gaf dat monteren me grip op het verdriet dat als een rotsblok op mijn schouders rustte.

Ze speelt met de foto, klopt er zachtjes mee op het tafelblad. ‘Ik denk nog steeds dat hun dood te vermijden was. Dat is zeker niet altijd het geval. Maar bij hen wel.’

Scène 5: tram 2

2008. Een volle tram 2. Een vrouw stapt op en gaat zitten op de enige nog vrije plaats, naast een andere vrouw die halsstarrig door het raam omhoog staart.

– Waar kijkt u naar?

– Naar de lucht.

– Mag ik meekijken?

En zo reizen ze samen verder, turend naar het hemelgewelf.

‘Iedereen aan wie ik het verhaal van de ontmoeting met mijn vriendin vertel, vindt het een mooi en wonderlijk begin. Ik vertel het graag en veel.’ Ze speelt met de ring rond haar vinger. ‘Ook al is het niet waar.

‘Is dat het schrijverschap? Iets in mij heeft het verlangen wat in se banaal is tot een verhaal te boetseren. Zeker het begin van het samenzijn van de vrouw met wie ik lief en leed, een huis en nu ook een kind deel, moet bijzonder zijn.

‘Ik flirt graag met de grens tussen echt en verzonnen. Als je iets lang genoeg vertelt, dan wordt het waar. Ik heb een herinnering aan mijn opa die zo levendig lijkt, maar onmogelijk echt kan zijn, omdat ik amper twee was toen hij stierf. Voor ons geheugen is er weinig verschil tussen wat werkelijk is gebeurd en een gefingeerde herinnering. Ik vind dat fascinerend. Het betekent dat je zwarte herinneringen kunt inkleuren.’

Ze glimlacht breed. ‘Wie weet, wat is er allemaal wel en niet waar?’

Scène 6: stadsdichter

De Stadsfeestzaal van Antwerpen. Het meisje dat zoveel jaren geleden op de achterbank naar de schokkerige regendruppels zat te kijken om de gierende zenuwen te bedwingen, staat nu op het podium en mag zich twee jaar lang stadsdichter noemen. Er stormen gedachten in haar hoofd die voor niemand leesbaar zijn. Een ervan is: ‘Ik heb het toch maar gedaan, van poëzie mijn leven maken.’

Eigenlijk had mijn tweelingzus als eerste geboren moeten worden en dan had zij Maud geheten. Maar ik ben in de baarmoeder op haar hoofd beginnen te trappelen.

‘Er zijn weinig momenten waarop ik me trots heb gevoeld, maar dat is er een. Het is ook een moment dat ik graag vasthoud. Ik heb de neiging me te verliezen in het malen over alles wat niet goed is gegaan. Soms is het belangrijk geluk vast te pakken, hoe vluchtig het ook is.’

Ze zwijgt even. ‘Ik moet nu aan een moment denken, niet zo lang geleden. We hadden dit huis net gekocht, mijn vriendin was zwanger, ik was helemaal vol van mijn stadsdichterschap, alles stond bol van verwachting. We hadden vrienden uitgenodigd om het te vieren en ik had er een tekst over te schreven. Ik wilde in het bijzijn van mijn vrienden mijn gevoel van geluk benoemen zodat zij er getuige van konden zijn en mij eraan herinneren in tijden dat het geluk wegvalt. Ik las de tekst voor en dacht bij mezelf: “Ik ben het niet. Het geluk is alweer weg.” Dat is de vergankelijkheid van het gevoel.’

Scène 7: een Egyptisch hoofd

We moeten het over babyhoofden hebben. Er was al het geblutste hoofd van de tweelingzus. Nu kijken twee vrouwen samen naar een groen doek waarachter dokters en verpleegsters bezig zijn een kind uit de buik te halen. Achter zich horen ze verpleegsters even schrikken. ‘Het heeft een Egyptisch hoofd’, wordt er gezegd.

‘In de paar luttele seconden voor je je eigen dochter te zien krijgt, schieten er duizend beelden door je hoofd. Een Egyptisch hoofd? Hoe zagen die er ook alweer uit, die hoofden van farao’s? Maar ook de angst dat er iets tevoorschijn zal komen waarvan je in eerste instantie wilt wegvluchten, dat je niet in volle overgave in je armen zult kunnen sluiten. En tegelijkertijd de stoere overtuiging: “Ik neem het zoals het komt. We hebben er lang genoeg voor gestreden.”

‘Dan komt er boven het groene doek een verfrommeld wezentje in beeld. Ze draaien het in profiel en dat uitgestrekte hoofd valt op. Onze dochter is geboren met een punthoofd en niemand die het nodig vond te vertellen dat dat vanzelf weer verdwijnt.

‘Die eerste nacht lag ik in bed en dacht: “Is dit nu de gelukkigste dag van mijn leven?” Zo voelde het niet. Ik vond het confronterend om die twijfel toe te laten. Ik sprak dat voorzichtig uit en mijn vriendin herkende het meteen. Ik heb nog niet de woorden gevonden om de complexiteit van het moederschap te benoemen, maar ik weet wel dat ‘roze wolk’ een luizige metafoor is.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content