Lize Spit, voor en na de bestseller ‘Het smelt’: ‘Ik lééf nu iets meer dan vroeger’

© Jef Boes

Schrijven moest Lize Spit, om niet te vergeten en niet te worden vergeten. Schitteren zou ze, iedereen zou haar zien. Tot na het succes van haar debuutroman Het smelt de twijfel toesloeg.

Als je leven verfilmd zou worden, welke scènes moeten er dan zeker in? Deze zomer schrijven bekende medemensen het scenario van hun leven.

Scène 1. De val.

Shit, niet nu.

Op het kruispunt van de Anspachlaan en de Rijkeklarenstraat, hartje Brussel, knalt een vrouw van begin de twintig tegen de motorkap van de wagen die haar de pas afsnijdt. Ze kent deze plek als geen ander, dit is de route die ze elke dag per fiets aflegt – ’s ochtends van haar huis in Kuregem naar de zwangerschapswinkel waar ze werkt, en ’s avonds weer terug.

Met een klap valt ze op de grond. De sleutelbos die ze vasthad, snijdt in haar hand. Haar fiets belandt naast haar, het stuur in een vreemde hoek ten opzichte van het frame.

Ze kan zichzelf wel voor de kop slaan. Waarom gebeurt dit nu? Een ongeval komt nooit gelegen, maar vandaag is echt niet het moment.

Morgen moet ze in Rotterdam zijn voor de finale van de schrijfwedstrijd Write Now!, een weekend met andere jonge, beginnende schrijvers, met op zondagavond de uitreiking van de hoofdprijs. Ze hoopt die te winnen, natuurlijk hoopt ze die te winnen: haar hele jeugd, altijd weer dat schrijven, was een opstapje naar dit moment.

Lize Spit, voor en na de bestseller 'Het smelt': 'Ik lééf nu iets meer dan vroeger'
© Jef Boes

En nu ligt ze daar en kan ze zich nauwelijks nog bewegen.

‘Ça va, mademoiselle?’

Een paar omstanders buigen zich over haar. Iemand van wie ze het gezicht enkele tellen later alweer vergeten is, helpt haar recht. Zodra ze wil steunen, voelt ze vanuit haar linkerbeen een diepe, scherpe pijn stralen. Het liefst wil ze verder fietsen: thuis staat haar koffer al klaar, morgen moet ze in alle vroegte de trein op. Maar met een niet te plooien knie is dat onmogelijk. En nu de adrenaline van de klap is weggeëbd, voelt ze de misselijkheid opkomen.

‘Non’, fluistert ze. ‘Ça ne va pas.’

In de verte hoort ze de sirenes van de opgetrommelde ziekenwagen al, dichter en weer verder, dichter en weer verder.

In het ziekenhuis komt met de röntgenfoto’s ook de diagnose: gecompliceerde breuk, operatie, ijzeren pinnen in het kniegewricht.

Shit, denkt ze voor de tweede keer deze avond. Waarom moet dit nu gebeuren?

Ze krijgt de arts zo ver dat hij de ingreep uitstelt tot maandag, na het weekend in Rotterdam, want ‘schrijven is zo belangrijk voor mij’. Geen moment twijfelt ze eraan: haar ambities gaan voor alles, ook voor haar gezondheid.

Hoe is het zo ver kunnen komen?

Scène 2. De haiku.

Als meisje al had ze het gevoel dat ze zich gemakkelijker kon uitdrukken dan de meeste mensen in haar omgeving, dat ze niet enkel beschikte over een gevoeligheid voor alles wat rond haar speelde, maar ook goed kon observeren en benoemen.

Het begon met het dagboek dat ze nauwgezet bijhield. Iedere avond schreef ze er een stukje in: wat ze die dag had gegeten, met wie ze had gespeeld, wie of wat er was gestorven, welke nieuwe grepen ze in de judoles had geleerd, of ze de mis was gaan dienen in de kerk in het dorp…

Een houvast was het, dat dagboek, verstopt onder een van de zestig knuffelberen in haar bed, elk met een vaste plek en zorgvuldig bedachte eigenschappen, samen zoveel completer dan apart. Telkens als ze een pluchen dier uit de kudde afzonderde – wanneer ze bij een vriendinnetje bleef slapen of op schoolreis ging – overviel haar een diep gevoel van schuld. Ze had de harmonie verbroken, iets kapotgemaakt dat zojuist nog heel was geweest.

En zo werkte het met het dagboek ook. Als een extern geweten hield dat het meisje in de gaten. Schrijven moest ze, om niet te vergeten en niet te worden vergeten. Schitteren zou ze, iedereen zou haar zien.

Alleen, wie of wat zag haar eigenlijk?

In het ziekenhuis komt met de röntgenfoto’s ook de diagnose: gecompliceerde breuk, operatie, ijzeren pinnen in het kniegewricht.

Negen was ze toen ze op die vraag voor het eerst een antwoord kreeg. Viersel – een dorp in de Kempen met één slagerij, één snoepwinkel, één drogisterij en een overdosis achterklap – was haar thuis. Twee zussen, een broer, veel liefde maar ook veel moeilijkheden en eenzaamheid: allesbehalve een doorsneegezin.

Gelukkig was er juffrouw Martine. Want juffrouw Martine, die zag haar. Sterker nog, juffrouw Martine was door haar ontroerd, tot tranen toe, nadat ze vanaf haar bankje aan het raam in de met krijtgeur doorwasemde klas een haiku had voorgelezen. Drie versregels, meer niet. Over een oude man, zeventien lettergrepen vol heimwee.

‘Waw’, dacht de kleine Lize. ‘Ik heb iets speciaals gedaan. Ik kan mensen raken met mijn taal.’

Maar hoe kon ze zichzelf afzonderen van de kudde, zonder schuldgevoel?

Scène 3. De bus.

Puffend en grommend kroop de bus de heuvel op, zoals elke zondagavond. Achterin zat Lize Spit, door de achterruit keek ze naar de contouren van de grootstad, de sliert autolichtjes en de lichtreclame op de golvende, kaarsrechte weg tussen de Kruidtuin en de basiliek van Koekelberg.

Alsof ze van Viersel ineens in Washington was beland, zo voelde het. De dreunende bassen en de stem van Raymond van het Groenewoud hoorde ze er zo bij:

‘Brussels by night

Allerlei lichtjes

Veel strangers in the straait

En katers bij ’t ontbaait’

Achttien was ze intussen, ze studeerde scenarioschrijven aan het Ritcs en deelde in Sint-Joost-ten-Node een kamer met een vriendin – in het midden een gordijntje dat de twee slaapkamers scheidde, in het bed geen speelgoeddieren te bespeuren.

De bus gromde almaar dieper. In het hoofd van het meisje kaatsten de vragen heen en weer.

Waarom had ze zo nodig het dorp willen inruilen voor de stad? Woog de heimwee wel op tegen het verlangen? Was ze uit het dorp gevlucht of naar de stad gekomen? En wat met haar vriend, die in Viersel woonde?

Ping! De bus vertraagde. Het meisje nam haar koffer en stapte uit, de grote wereld in.

Scène 4. Het boek.

In de Spiegelzaal van De Markten, het culturele huis in het centrum van de hoofdstad, frunnikt Lize Spit aan haar rok met kattenprints. De voorbije maanden heeft ze bijna onafgebroken aan haar laptop gezeten, schrijvend aan haar debuutroman.

Opgetogen kijkt ze in het rond. Iedereen is er, zoals ze had gehoopt. Alle collega’s, vrienden en familieleden zijn tot in de hoofdstad gekomen om er de lancering van Het smelt te vieren, ‘zo dik als een wetboek en zo genadeloos als een beul’.

Na de aanrijding in de Anspachlaan is het dan toch nog goed gekomen. Met haar linkerbeen in het gips was ze de dag na de val tot in Rotterdam gereisd. Ze had er de schrijfwedstrijd Write Now! gewonnen met een verhaal over een ruziënd koppel in de nacht, en zo was ze op de radar van grote uitgeverijen beland.

Op de laptop die ze in Rotterdam in ontvangst had mogen nemen – met een qwerty-toetsenbord, het was zoeken en tasten naar de komma en de punt – heeft ze een verhaal van 480 pagina’s geschreven dat begint met de opdracht ‘Voor Tilde, Jornt & Saar’ en eindigt met ‘Liefs & dank’ aan vrienden en familie.

Uitgeverij Das Mag uit Amsterdam heeft het verhaal in een sobere, maar raadselachtige uitgave gepubliceerd: een zwarte cover met in het wit het silhouet van een schop erop. Zo is het verhaal nu ook officieel een boek.

Op een tafel bij de ingang van de Spiegelzaal liggen tientallen exemplaren gestapeld. De spiegels aan de muren weerkaatsen opgewekte, blije gezichten.

Voor Lize Spit voelt het als een huwelijksfeest. Haar verlangen om te schitteren is nog onbeschaamd groot. Ze wil nog altijd iemand worden, iemand die wordt gezien, iemand die mensen ontroert met taal, zoals destijds in de met krijtgeur doorwasemde klas.

Lize Spit, voor en na de bestseller 'Het smelt': 'Ik lééf nu iets meer dan vroeger'
© Jef Boes

Straks zal ze dansen op de houten vloer, tot in de vroege uurtjes, maar eerst houdt ze een toespraak waarin ze iedereen bedankt, wijst ze naar het dessertbuffet dat haar zus heeft gemaakt en overhandigt ze het eerste exemplaar van haar boek aan haar vriend, die ze tien jaar eerder, tijdens haar studies aan de filmschool, heeft ontmoet.

‘Omdat je me tijdens het schrijven zo vaak hebt moeten missen.’

Scène 5. De reis.

‘Mevrouw mevrouw, mag ik u nog snel iets te vragen? We willen naar Kyoto, moeten we deze trein nemen volgens u?’

‘Sorry, sorry.’

Op het perron van Station Tokio, vlak bij het keizerlijke paleis in de Japanse hoofdstad, doet Lize Spit enkele stapjes achteruit. De treinbegeleider, een vrouw van rond de veertig met een gespannen gezicht, negeert zo beleefd mogelijk de vraag en sprint dan in de richting van de trein. Ze moet nu echt vertrekken, voor verdwaalde toeristen, lost in translation, heeft ze echt geen tijd: stiptheid is haar hoogste goed.

Het meisje uit Viersel ontdekt na de stad nu ook de wereld. Samen met haar vriend trekt ze twee weken door Japan, ze wil bekomen van alle drukte die op de lancering van Het smelt is gevolgd. Maandenlange media-aandacht, tienduizenden verkochte exemplaren, vertalingen naar talen die ze zelf amper of niet spreekt.

Het is haar eerste keer op een ander continent, haar eerste confrontatie met een andere cultuur, de eerste keer dat ze met afstand naar Europa, België, zichzelf kan kijken.

Op het eerste gezicht voelt ze zich aangesproken door het gewetensvollere, collectievere denken van de Japanners, maar ze ziet ook de keerzijde van de medaille: de angst om de ander teleur te stellen, om nee te zeggen, om niet in de ratrace mee te draaien.

De twijfel tussen je medemens helpen en het systeem volgen, tussen empathie en efficiëntie: in de ogen van de treinbegeleidster kwam het zojuist allemaal samen.

Scène 6. Het appartement.

Boekhandel Passa Porta, in de Dansaertstraat in Brussel. Met schrijver Rob van Essen, in residentie in de stad, neust Lize Spit door de verzameling kaartjes in een hoekje van de winkel. Ze willen een boodschap van troost brengen aan haar stervende oom, ongeneeslijk ziek. Luid grinnikend duiden ze eerst alle kaartjes aan die ongeschikt zijn voor zo’n steunbetuiging. Ondanks het leeftijdsverschil van meer dan twintig jaar is Rob onmiskenbaar een zielsverwant. Het lachen doet haar deugd. Het zijn allesbehalve glansrijke maanden geweest.

Op de derde verdieping van een stijlvol appartementsgebouw vlak bij het Zuidstation heeft ze samen met haar vriend geschrobd, geschuurd, gehamerd, geveegd, geschilderd. Elk vrij moment, tussen het schrijven door, werd besteed aan klussen. Dwangmatig bijna. Dit moest en zou een warm thuis worden, een eigen veilige plek, een nieuwe start.

Het is 2019, vier jaar na het verschijnen van Het smelt, en na een wervelende periode kan ze eindelijk terugblikken op wat haar is overkomen.

De droom om een schrijfster te worden, bejubeld en veelgelezen, is werkelijkheid geworden. Maar zoals dat dikwijls gaat, bleek de jacht beter dan de vangst. Onttovering, noemde ze het in interviews. Het is zoeken naar een reden in zichzelf om verder te gaan, naar de oorspronkelijke drijfveren en het onaangetaste plezier. Ze voelt ook schaamte voor alle ruimte die haar boek heeft ingenomen, zeker als ze goede vrienden moeizamer ziet debuteren.

Bovendien is ze net dertig geworden. Iedereen rond haar heeft kinderen gekregen en zij krabt verf van de radiator en stelt haar kinderwens met een volgend boek weer maar eens uit. Een boek dat zich allesbehalve vloeiend laat schrijven, alsof ze bij elk woord, bij elke zin denkt: ik heb al genoeg aandacht gekregen.

De wilskracht om iets te betekenen, om mensen te raken en te ontroeren, denkt ze bij zichzelf, moet er nu op een andere wijze komen. Misschien niet enkel uit het schrijven, maar ook uit het leven zelf?

Aftiteling.

Ondertussen is het appartement opgeknapt en ingericht. Lize Spit woont er met haar vriend Rob van Essen, met wie ze nu anderhalf jaar samen is.

‘Dit blijft een huis van extreem geluk, omdat ik er zo hard voor gewerkt heb, ‘ zegt ze, ‘maar ook van extreem verdriet, omdat er ook iets is kapotgegaan: de relatie met mijn ex-vriend.’

Rob is een liefhebber van Japanse kunst. Wie weet gaan ze de eilandstaat ooit samen verkennen.

Een haiku heeft Spit sinds het derde leerjaar niet meer geschreven. Liever legt ze de laatste hand aan haar nieuwe, tweede boek, dat weldra moet verschijnen.

Met afscheidnemen heeft ze nog altijd veel moeite, en ook haar geweten is nog altijd ‘ontzettend groot, alsof er altijd iemand over je schouder meekijkt en over je daden oordeelt’.

Twee speelgoeddieren heeft ze nog, de rest is in de loop van de jaren kwijtgeraakt of door haar moeder naar de kringloopwinkel gebracht.

Ze fietst nog altijd vrolijk door de stad, zij het behoedzamer dan voor de botsing.

Haar linkerknie is nooit meer helemaal genezen. ‘En mijn wil om te schitteren? Die is er nog steeds, maar ik lééf nu iets meer dan vroeger. Niet alles staat nog in het teken van mijn werk.’

Lize Spit

32 jaar.

Groeit op in Viersel, een dorp in de Kempen.

Brengt begin 2016 de roman Het smelt uit, die intussen in verschillende talen is vertaald, straks ook in het Engels en het Hebreeuws.

Woont in Anderlecht, samen met haar vriend, schrijver Rob van Essen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content