Dalilla Hermans maakt de balans op: ‘Ik hoef niet langer de wereld in mijn eentje te redden’
Weinig mensen kennen beter de onderbuik van Vlaanderen dan Dalilla Hermans. Als ze haar mond opentrekt, bestookt die onderbuik haar met vuile commentaren, waarop zij de megafoon neemt en haar mond nog wijder opentrekt. Al is er vorig jaar iets veranderd. ‘Ik hoef niet langer de wereld in mijn eentje te redden.’
Als je leven verfilmd zou worden, welke scènes moeten er dan zeker in? Deze zomer schrijven zeven artiesten het scenario van hun leven.
Beleefd antwoorden, met ‘geachte’ en ‘beste’ en alles wat daarbij hoort. Dat is de manier waarop Dallila Hermans de trollen probeert te temmen. Soms lukt het. Dan eindigt zo’n gesprek met ‘veel groeten’ en ‘het allerbeste’. Soms wordt de vijandigheid beschaafd.
‘Als je publiekelijk je mond opentrekt over racisme, roep je altijd een shitstorm af over jezelf. Dat is vermoeiend.’
Het boek dat ze schreef, Black-out, leest als de ultieme afrekening met de racistische internettrol. Maar het is vooral haar eerste roman, geschreven omdat ze het zelf wilde en niet omdat iemand het haar vroeg of omdat het nodig was, tenzij om in het reine te komen met de bedreigingen, beledigingen en scheldpartijen die haar mailbox keer op keer vulden. Het boek werd letterlijk een punt, andere lijn. Intussen werkt ze mee aan een theaterstuk, had ze net voor ik aanbelde een vergadering over een film en heeft ze voor het eerst het gevoel dat wat ze doet niet langer vanuit een strategie gebeurt.
‘Mijn leven heeft een jaar lang als een constant gevecht aangevoeld’, vertelt Hermans aan de keukentafel waarop de sporen van een druk huishouden zich hebben opgestapeld: was, boeken, bekers, kranten, knuffels en rammelaars. ‘Ik moest constant incasseren en blijven glimlachen. Ik heb honderdenvier spreekopdrachten gedaan, ben in alle mogelijke bibliotheken van Vlaanderen geweest, ik heb geantwoord op trollen, ben in dialoog gegaan met mensen die me haatmails stuurden. Ondertussen zijn er tal van andere mensen opgestaan die het van mij kunnen overnemen. Je moet op tijd je stoel afstaan, ook om zelf overeind te blijven.’
‘Die film die je plant is toevallig niet gebaseerd op je eigen leven?’ vraag ik.
Haar lach klatert als een waterval door de keuken. ‘Niet echt. Maar het had wel gekund.’
Scène 1: broeder René
Een peuter van twee klampt zich vast aan de moeder die haar op haar arm draagt. Een kind van vier loopt aan de andere hand. ‘Zorg voor haar’, zegt de moeder tegen het meisje van vier. Een man in een wit paterskleed wil beide kinderen van de moeder overnemen, maar de peuter krijst en graait naar de moeder die haar met een pijnlijke grimas van zich losscheurt.
‘Mijn moeder heeft mijn zus en ik afgestaan met het voornemen ons terug te halen als de situatie veiliger was. Ik vind het belangrijk om dat te benadrukken. Mijn moeder was niet te arm om voor ons te zorgen. Ze werkte als secretaresse van de Belgische ambassadeur in Kigali. Aan de retoriek van de media, aan de veranderende sfeer om zich heen voelde ze dat er iets op til was. Ze hielp mensen aan visa om te vluchten. Tot de staatsveiligheid haar oppakte voor verhoor. Het zijn twee dagen uit haar leven waarover ze zwijgt als vermoord, maar waarop ze besliste alles te doen om haar kinderen te redden.’
‘Ze nam contact op met broeder René, een lid van de Broeders van Liefde in Gent en een spilfiguur in de adoptie van Rwandese kinderen. Ik kan nu wel zeggen dat hij zo’n beetje kinderen ronselde. Hij zei tegen mensen: “Geef me uw kind, wij zorgen ervoor dat het kan studeren.” De kinderen werden op een vliegtuig naar België gezet en daarna zagen de ouders ze nooit meer terug. Nadien hebben tal van ouders verteld dat ze hun kind helemaal niet hadden afgestaan. Dat is heel schrijnend. Op zijn sterfbed heeft pater René opdracht gegeven alle dossiers te verbranden. Voor tal van mensen is het een gapende wonde. Alles beter dan Afrika, was de redenering toen.’
‘”Mijn kinderen moeten het land uit, ‘ zei mijn moeder tegen broeder René, “maar ik wil alle gegevens zodat ik hen terug kan halen.” Broeder René zei “jaja” maar dacht waarschijnlijk: neenee. Mijn moeder veranderde onze doopnamen in namen waarvan ze dacht dat ze Europees klonken: Diana voor mijn zus, Dalilla voor mij.’ Ze grijnst. ‘Dalilla was een populaire naam bij Rwandese moslims die een lichtere huidskleur hebben dan wij. Ik ben dus naar Europa vertrokken met een Arabische naam.’
Scène 2: zwarte Piet
De luchthaven van Zaventem, kerstdag 1988. Uit de sluis in de aankomsthal stroomt een groep kinderen, allemaal zwart van huidskleur, allemaal met een grijs trainingspak aan, allemaal met een soort bowlingschoenen aan de voeten. Een grote, witte man waadt door de zee van kinderen, tilt er twee meisjes uit en zegt tegen een vrouw die aarzelend achter hem staat: ‘Onze dochters.’
Het gebrek aan rolmodellen heeft me meer getekend dan een een onnozelaar die roept dat ik terug naar mijn land moet.
‘Mijn ouders waren veertien jaar getrouwd, hadden een grote kinderwens en wisten dat het op natuurlijke wijze niet zou lukken. Ze stonden vijf jaar op een wachtlijst voor een kindje uit Korea. “Je moet een zwartje nemen, dat gaat sneller”, had een kennis tegen mijn moeder gezegd, waarop diezelfde kennis haar meenam naar een infoavond over adoptiekinderen uit Afrika.’
‘In zes weken tijd lukte datgene waar ze vijf jaar lang op gewacht hadden. Ik zei het al: ze smeten op dat moment zo’n beetje met Rwandese kinderen. Er waren twee zusjes beschikbaar. In een film van onze aankomst is te zien hoe we die hal binnenwandelen en hoe mijn vader ons uit de groep pikt. Even later zitten we bij onze ouders op schoot een koek te eten. Een Vitabis. Vlaamser kan nauwelijks.’ Ze schatert.
‘Een adoptie gaat meestal gepaard met een soort trauma. Bij ons is dat met vertraging gebeurd. Die eerste weken, maanden, jaren pasten we ons wonderwel in en aan. Op de weg naar huis stond mijn zus recht in de auto en zong met haar hoofd tussen onze ouders in een liedje in het Kinyarwanda. Op dat moment wist mijn vader: dit komt goed.’
‘Het was alsof we altijd in de Kempen hadden gewoond. In drie weken tijd spraken we Nederlands en vergaten we de taal waarin we tot dan waren opgegroeid. Na de kerstvakantie mochten we al naar school.’
‘Ik ontdekte mijn eigen huidskleur toen ik Sinterklaas zag, met Zwarte Piet achter hem aan. Pas later heeft dat kinderfeest veel voor mij duidelijk gemaakt. Als je bijna nooit zwarte mensen ziet en je krijgt ieder jaar een maand lang Zwarte Piet door je strot geramd, dan kun je bijna niet anders dan denken dat alle zwarte mensen speels en vooral een beetje dommig zijn. Maar op zich was ik gewoon een vrolijk kind. Ja, ik heb eens op een zomerdag met een takje hard op mijn vel gekrast omdat ik dacht dat ik zo wit zou worden. Maar dat klinkt dramatischer dan het was.’
Scène 3: moeders
Stationsbuffet Luik, begin jaren negentig. Een man en een vrouw zitten aan een tafel. Onwennig, slecht op hun gemak. Voor hen liggen foto’s uitgespreid, als een collage. Foto’s van twee zwarte meisjes op verjaardagsfeestjes, op reis, in de tuin. Een zwarte vrouw komt het café binnen, werpt een blik op de foto’s, geeft de man en de vrouw een hand en zegt: ‘Ik ben de tweelingzus van de moeder van uw kinderen.’
Hermans heeft drie versies van het verhaal gehoord. Haar vader heeft het haar verteld, haar moeder en haar biologische moeder, Agnes. Van alle drie kent ze hun gedachten op het moment waarop over haar toekomst wordt beslist.
‘Dit is hun moeder’, dacht haar vader.
‘Neem me mijn kinderen niet af’, dacht haar moeder.
‘Mijn kinderen hebben het goed hier. Ik kan ze niet weghalen’, dacht Agnes.
‘Die avond toonde mijn vader ons een foto. ‘Dit is jullie echte moeder’, zei hij. ‘Ze woont in Parijs. Dat is niet ver. We kunnen er altijd heen.’ Toen hadden we daar geen nood of behoefte aan. Nadien is die behoefte er wel gekomen. Mijn ouders hebben het nooit verhinderd of afgeraden, al weet ik dat mijn moeder ermee worstelde. Het was niet makkelijk om die plek te delen. Wie was zij als wij bij Agnes waren? Maar mijn ouders hebben altijd gezegd: “We zijn dankbaar dat jullie er zijn. Wij hebben iets goeds gedaan voor ons, niet voor jullie.”’
Een adoptie gaat meestal gepaard met een soort trauma. Bij ons is dat met vertraging gebeurd.
‘Als je geadopteerd bent, krijg je nogal snel en makkelijk de boodschap dat je geluk hebt gehad. Geluk dat je hier bent opgegroeid en niet in armoede ergens in een dorp in Afrika. De werkelijkheid is altijd weerbarstiger en ingewikkelder. Ik ben blij, maar dat is vooral omdat ik drie fantastische ouders heb die keer op keer ons welzijn voorop hebben gesteld. Mijn ouders die ons alle vrijheid hebben gegeven een band op te bouwen met onze natuurlijke moeder, en Agnes die op het moment dat ze met een studentenvisum in Parijs was beland en daar een flat deelde in de banlieue besefte dat het niet de beste plek was om kinderen groot te brengen, ook al brak dat haar hart. Maar het toont aan hoe mijn jeugd was: er is goed voor mij gezorgd.’
Scène 4: Waiting to Exhale
Angela Bassett propt de kleren van de echtgenoot die haar bedriegt in een koffer, stopt die in de auto, stapt weg en gooit achteloos een brandende sigaret achter zich. De auto ontploft. Cut. Met kort haar en in maatpak wandelt Bassett de rechtbank binnen. ‘Zo sterk kan een zwarte vrouw zijn’, denkt een meisje in een woonkamer in de Kempen.
‘In het vijfde middelbaar volgde ik architecturale vormgeving, kunstonderwijs. We hadden een jaaropdracht gekregen voor schilderkunst: een zelfportret van wat je later wilde worden. Ik had geen idee. Ik kon niets verzinnen. Tot ik Bassett in maatpak zag en besefte: dat, ja, dat, die, ja, zo wil ik zijn. Ik heb mezelf toen levensgroot in maatpak geschilderd. Als een echte powervrouw.’
‘Even later vroeg mijn lerares Nederlands om na te blijven. Foute boel, dacht ik. Ze wilde het met mij over dat schilderij hebben. Ze zag het niet, ik als zakenvrouw. Hoe kwam ik daarbij? Vol passie vertelde ik over die film – achteraf gezien een flauwe, melige film – “Daarin zag ik een zwarte vrouw,” zei ik, “en die was de baas.” Mijn lerares nam mijn kin tussen haar duim en wijsvinger, keek me strak aan en zei: “Je kunt alles worden wat je wilt.”‘
‘Jaren later heb ik beseft dat het dat is wat een gebrek aan representatie met je doet. Als je geen rolmodellen hebt waarmee je je vereenzelvigt, dan heb je geen idee hoe de toekomst er kan uitzien. Ik was een goede leerling en toch kon ik me als zestienjarige niet indenken wie ik later kon zijn. Er bestond niemand zoals ik, die deed wat ik wilde. Er was The Fresh Prince of Bel Air, goed, maar dat ging niet over vrouwen.’
‘Het gebrek aan rolmodellen heeft me meer getekend dan de rist racistische voorvallen die ik heb meegemaakt. Ja, er zijn drollen in onze brievenbus gedropt. Ja, er heeft een skinhead op mij gepist. Maar jezelf al dan niet gereflecteerd zien op televisie, in films, in het theater of op de radio heeft een veel groter effect op je eigenwaarde dan een onnozelaar die roept dat je terug naar je land moet.’
Scène 5: de klop van Willem
Wild Cat, Gent. Een jonge vrouw staat op de dansvloer. Wit topje, korte jeansrok, grote gekleurde oorringen, kaalgeschoren hoofd. Ze krijgt een klap, vliegt opzij, duizelt en kijkt recht in de felblauwe ogen van een jonge man. Groot, brede schouders, rood T-shirt van Nuff Said. ‘Sorry’, stamelt hij en aait over haar hoofd.
‘Het was een coup. Letterlijk’, zegt ze en glimlacht teder. ‘Ik was net terug van mijn eerste reis naar Rwanda, had een punt gezet achter een relatie die ik te lang had laten duren. Ik was vrijgezel, wilde feesten en toen kreeg ik een klop van Willem.’
‘De week na ons eerste officiële afspraakje woonden we al samen. Nog een week later stelde hij me voor aan zijn vader die hij lange tijd niet meer gezien had met de woorden: dit is de moeder van mijn kinderen. Vier maanden later was ik zwanger van onze oudste zoon. De dag waarop mijn ouders Willem de eerste keer ontmoetten, konden we meteen vertellen dat ze grootouders werden. Ondertussen zijn we zeven jaar samen, hebben we drie kinderen en dit huis. Het is niet meer logisch om nog zonder elkaar te zijn.’
‘Heeft het te maken met het feit dat ik geadopteerd ben?’ Ze haalt de schouders op. ‘Misschien wel. Ik had erg veel nood aan een eigen, niet warrig in elkaar gepuzzeld gezin. Heel veel mensen denken dat Cooper, onze oudste zoon, een ongelukje is. Dat is hij niet, al was ik sneller zwanger dan gedacht. Ook dat is een mogelijke scène.’
Ze neemt de koffielepel uit haar tas en staart ernaar, bang en verbijsterd tegelijk. Zoals je naar de twee streepjes kijkt in het venster van een zwangerschapstest. ‘Ik stond in de woonkamer met dat ding in mijn handen. Willem zat voor de televisie met een bord spaghetti op zijn schoot. Hij keek naar mij, terug naar zijn bord, weer naar mij en er brak een gigantische glimlach door op zijn gezicht. “Fantastisch”, zei hij. Ik voelde paniek. Hij niet, geen seconde.’
Scène 6: de neus en de negers
Een druilerige herfstavond in 2014. Twee mannen en een hoogzwangere vrouw zitten op een bank op het Astridplein in Antwerpen. De vrouw snuit haar neus in een papieren zakdoek. Een van de mannen tikt tegen zijn neus. Zij wrijft langs de hare en plukt een stukje papier weg. ‘Ge moet die toch alles leren, die negers’, zucht de ene man tegen de andere. De vrouw springt recht en scheldt hem de huid vol.
‘Het was de perfecte storm van alles wat zich die dag en de weken ervoor had opgebouwd. Theo Francken had het over ‘kutmarokkaantjes’ gehad, Liesbeth Homans had het nodig gevonden om racisme als relatief te bestempelen en ik was zwanger van een tweede kind in een wereld waarin de racistische voorvallen zich leken op te stapelen. Die mannen hadden de pech dat ze me net op dat moment beledigden. De agressie zat tot in mijn vingertoppen.’
‘Thuis was ik te opgefokt om te gaan slapen. Ik heb mijn computer aangezet en ben beginnen te schrijven. Het was het eerste wat ik schreef om niet-professionele redenen. Een open brief met de titel ‘Ik ben het beu te doen alsof het meevalt’. Naar alle kranten en nieuwssites heb ik hem gestuurd. Niemand wilde hem publiceren, behalve Dewereldmorgen.be. Dat bericht is ontploft.’
‘Later is de brief een boek geworden, Brief aan Cooper en de wereld, niet zozeer vanuit de noodzaak mijn levensverhaal aan mijn kinderen te vertellen, maar omdat ik zoveel weerstand kreeg. Niet omdat mensen racistisch zijn, wel omdat het blijkbaar moeilijk te begrijpen is hoe ik naar de wereld kijk. Ik heb racistische voorvallen altijd geklasseerd als iets waarmee ik zal moeten leven, als iets wat hoort bij wie ik ben. Het is de reden waarom mijn zus en ik er niet met onze ouders over spraken. Sommige zaken wisten ze, natuurlijk. Mijn vader heeft de drol uit de brievenbus gehaald. Maar er was zo weinig geweten over de impact die dat heeft op mensen. Het bestond, het was niet goed.’
‘Nu zegt mijn vader: “Dat we het niet wisten, is een probleem.” Daarom heb ik mijn mond opengetrokken, ben ik op de barricade gaan staan. Maar zoals gezegd, ik ben stilaan van mijn messiascomplex verlost.’
Aftiteling
Ze knipoogt. Vanuit de inkomhal klinkt het geluid van een sleutel in een slot. Ze veert op en werpt een blik op de klok. ‘Mijn baby is daar.’ Haar gezicht straalt.
Dalilla Hermans
Geboren in 1986 in Kigali, Rwanda.
Wordt samen met haar zus geadopteerd door een Vlaams gezin en groeit op in de Kempen.
Raakt in 2014 bekend door een open brief waarin ze het dagelijkse racisme aan de kaak stelt.
Tekent in 2017 haar levensverhaal op in het boek Brief aan Cooper en de wereld.
Publiceert in 2019 haar eerste roman Black-Out, over de moord op een activiste.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier