‘ZULLEN WE DAN SAMEN UIT HET RAAM SPRINGEN?’

© JEF BOES

Met zijn derde roman, Het West-Vlaams versierhandboek, keert Thomas Blondeau, zelf een Amsterdamse West-Vlaming, terug naar zijn heimat. Op de tweesprong tussen dorp en stad, tussen literatuur en liefde zoekt de jonge schrijver naar de ideale verbintenis tussen letter en leven: ‘We blijven allemaal vreemden voor elkaar, onbereikbaar dichtbij.’

Het is broeierig in Amsterdam. De warmste dag van het jaar is pas voor morgen aangekondigd, maar je voelt nu al hoe de hitte de stad besluipt; de lucht ademt wollig, brallerige Engelse toeristen lopen al van in de namiddag landerig rond met halveliterblikken Heineken, en als ik uit het open raam kijk, tweehoog verheven boven de Prinsengracht, zie ik hoe een ijle nevel boven de waterspiegel zweeft.

Achter me bevindt zich een naar Amsterdamse normen ruim appartement met hoge plafonds en witte muren die enkel opgefleurd worden door enkele prints van de jonge fotografe Stine Sampers – twee jaar geleden nog in Generatie Nu in dit blad, tegenwoordig een erkend talent. Op de schoorsteenmantel prijkt een bruin geteerde menselijke schedel naast een stalen buste van de revolutionaire Russische dichter Majakovski. Op de grond naast de divan een duin boeken. Midden in de kamer, kaarsrecht op een stoel, de brede borst nonchalant vooruit, zit Thomas Blondeau bedachtzaam uit zijn helblauwe ogen te staren. Op de salontafel heeft hij espresso geserveerd, en hoewel het te warm is om van de brokjes chocolade te proeven die hij netjes op een schoteltje heeft gedrapeerd, zegt het gebaar iets over zijn algemene gastvrijheid. Je kunt er niet omheen. Voor me zit een man die veel moeders stiekem als ‘de ideale schoonzoon’ bestempelen: charmant, welbespraakt, intelligent – hij citeert met evenveel gemak Sasha Grey als Roland Barthes – en met een sprankel jongensachtige guitigheid die getemperd wordt door een onmiskenbare ernst en ambitie.

Enig mogelijk minpunt is zijn schrijverschap, dat hem misschien iets te gevaarlijk maakt voor moeders die dromen van standvastigheid voor hun dochters, maar dat hem ondertussen wel zijn derde roman opleverde, Het West-Vlaams versierhandboek. Een boek dat verraderlijk dicht bij Blondeau zelf lijkt te staan: over een journalist – Raf Fauchery, een verfransing van ‘vals lief’? – die na een heftige relatiebreuk naar zijn geboortedorp in de Westhoek terugkeert om er in alle rust aan een roman te werken, maar eenmaal daar in een politiek wespennest terechtkomt. Het dorp heeft zich namelijk, onder leiding van de schandalig dikke landmeter Goemine, belachelijk genoeg afgescheurd van de rest van Vlaanderen. En Fauchery, die zijn geile oog heeft laten vallen op de nubilische notarisdochter Serena, wordt algauw beschouwd als een spion uit de grootstad. Blondeau keert met zijn West-Vlaams versierhandboek terug naar de setting van zijn debuut eX. Maar of dat toeval is?

‘Niet echt. Een tijdlang heb ik Donderhart, mijn tweede roman die zich grotendeels in Londen afspeelt, hartsgrondig gehaat. Net zoals ik eX heb gehaat tijdens het schrijven van Donderhart. Ik spuwde op dat ding. Enerzijds moet dat. Als je té tevreden zou zijn met je vorige werk, waarom zou je dan aan iets nieuws beginnen? Je kunt – om de grote volksschrijver Brusselmans te citeren – alleen maar voorwaarts vluchten in een nieuw werk. En dat moet anders en beter. Anderzijds hoop ik dat ik ooit wel vrede neem met mijn oeuvre. Het lijkt me niet gezond, zelfs op het randje van zelfkastijding, om je eigen werk zo afvallig te zijn. Maar inderdaad: qua stijl en aandacht voor wat ik beschrijf, en de algehele je-m’en-fou-toon, is het Versierhandboek een terugkeer naar eX. Misschien is Donderhart wel een beschrijving van wie ik had wíllen zijn, en zijn die andere twee, die Donderhart in de tang nemen, wel een beschrijving van wie ik ben.’

DAARMEE RAAKT BLONDEAU ZELF AL HET heikele autobiografische thema aan. Wie zijn romans chronologisch leest, merkt dat er bij zijn Versierhandboek nauwelijks nog façades zijn, dat Blondeau minder verstoppertje speelt, zichzelf meer blootgeeft, vaak op het pijnlijke af. ‘Je hebt dat heel rare gegeven in kunst dat eerlijkheid en authenticiteit heet. Dat zijn dubieuze termen: volgens mij streeft elke kunststroming naar een grotere realiteitsweergave. Zelfs de surrealisten hadden de werkelijkheid als oogmerk, net als het impressionisme, dat duidelijk afweek van de fotografische weergave van landschappen. Alleen is het de vraag hoe je de werkelijkheid ervaart. Voor de surrealisten waren dromen echter dan het alledaagse, impressionisten vonden dat vaagheid onlosmakelijk deel van onze perceptie uitmaakt. Net zo in de literatuur: de postmoderne schrijver die zijn eigen roman onderbreekt om de lezer te wijzen op de valsheid van het woord, doet dat – schijnbaar paradoxaal – alleen maar om het boek echter, geloofwaardiger te maken. Zo ook in mijn Versierhandboek: mijn gefictionaliseerde weergave van ‘het dorp’ komt voor mij echter over dan wanneer ik in levenden lijve door de Westhoek trek. Kijk, het grootste deel van mijn leven heb ik op kantoor gesleten. Alleen zijn kantoorromans onnoemelijk saai, dus daarover schrijf ik niet. Wel wil ik mijn persoonlijke besognes in mijn literatuur verwerken. Waarom ook niet? De enige voorwaarde: het moet interessant zijn.’

Blondeau danst daarmee op het slappe autobiografische koord en zijn hele Versierhandboek is doordrongen van een ambigue sfeer: een stadsmens die niet kan aarden in een dorp, of omgekeerd, een stadsdier dat het dorp niet uit zijn lijf krijgt, een man die hunkert naar liefde en er zich tegelijk van afkeert, een journalist die worstelt met een roman, dat laatste zelfs in die mate dat je vermoedt dat de auteur oprecht twijfelt aan de zeggingskracht van de roman an sich. ‘Vraag je me nu naar de dood van de roman? Zullen we ons gezamenlijk uit het raam gooien dan? Tuurlijk geloof ik nog in de roman. Alleen heb ik het een beetje gehad met zuiver narratieve boeken à la Jonathan Franzen. Natuurlijk hebben die ook hun bestaansrecht, maar zelf vind ik er mijn gading niet in en het heeft een poosje geduurd voor ik dat doorhad. Voor het eerst in mijn nog o zo prille carrière heb ik een aantal aanzetten weggegooid. Zo had ik probeersels over een erfeniskwestie, over een zelfmoordcirkel… Maar telkens viel ik na dertig pagina’s stil: te kil, te onbetrokken. Ik had het als alwetende verteller die netjes op de achtergrond blijft, gehad met mijn personages. Ze boeiden me niet meer. Dan rest er maar één ding: de vuilnismand. Dus heb ik een tussenvorm gekozen, de roman in de roman.’

Die kernroman, het eigenlijke Versierhandboek dat Fauchery poogt te schrijven, krijgt de lezer in heel rudimentaire vorm te zien: het krioelt van voetnoten, zijdelingse opmerkingen, ook van de redacteur en zelfs van de vormgever, die zich afvraagt wat er met een spookregel moet gebeuren. Dat zorgt voor een ontregelende leeservaring die perfect weergeeft hoe de zwalpende Fauchery zich voelt. Niet dat Blondeau aan experimenteerzucht lijdt: ‘Het is niet zo dat ik er per se voetnoten in wilde, of het literair experiment opzocht – dergelijke boeken zijn vaak niet meer dan cerebrale zelfbevrediging van de schrijver – maar die vorm schikte me beter dan het traditionele romansjabloon. Met Donderhart had ik al bewezen dat ik een stevige plot kan uitwerken, compleet met eenheid van plaats en tijd, en met een grote historische gebeurtenis als achtergrond. Dat hoefde ik niet nog eens te doen. Dus heb ik de mogelijkheden van de roman verkend. Vreemd is dat die literaire trucjes, want dat zijn het, ondanks jouw opmerking dat er minder façades in zitten, mijn werkelijkheid beter benaderen. Misschien lag het ook aan mijn gemoedstoestand tijdens het schrijfproces. Het liep relationeel toen niet zo vlot, om het zacht uit te drukken, en ik had mezelf overstelpt met krantenwerk, tot ik flirtte met de uitputting. Een beetje zoals bij de Stanislavski-acteermethode: jezelf zo moe maken dat je al het geleerde vergeet en natuurlijker begint te spelen, zo ontdekte ik ook de juiste toon en vorm voor het Versierhandboek.’

NET WANNEER IK DIEPER WIL INGAAN OP de liefdesperikelen die in elke Blondeauroman een grote rol spelen, begint het eensklaps te regenen, zo hard dat we halsoverkop de ramen moeten sluiten om te vermijden dat de boeken nat gespetterd worden. Aan de overkant van de Prinsengracht zie ik een jonge zakenman in een blauwgrijs kostuum worstelen met een paraplu: het scherm valt ten prooi aan een rukwind en belandt op de straatstenen. Amsterdam wordt in de duisternis van een donderbui gehuld en zoals in een naturalistische roman waarbij het weer de gemoedstoestand van de personages symboliseert, wordt het gesprek donkerder.

‘De liefde is natuurlijk een thema – dat is ze sowieso bij literatuur – en het Versierhandboek gaat ook deels over de idealisering van een geliefde, iets waar ook ik tegen gezondigd heb. Bij uitbreiding handelt mijn roman over alle ideaalbeelden – die van het perfecte dorp, van het streven naar een harmonieuze samenleving – maar idealen hebben het ergerlijke nadeel onbereikbaar te zijn. Als je een zweem van zelfhaat in mijn oeuvre bespeurt, dan is dat niet ten onrechte. Het is een van dé hedendaagse taboes in onze maatschappij. Niet dat ik Paul Verhaeghe volledig onderschrijf, maar je móét een winner zijn in onze samenleving en dat veronderstelt meteen een heleboel losers. Er is al genoeg aandacht voor de succesverhalen in onze maatschappij. Kijk eens een weekendbijlage in: interviews met ‘sterren’, lifestylereportages over onbetaalbare lofts en leuke reisjes die slechts voor een elite zijn weggelegd. Dat kweekt frustratie. Het zou hemeltergend zijn mocht de literatuur daar ook nog eens aan meewerken.

‘Romans dienen net die minder mooie kantjes van de mens te tonen. Zonder het zwaarwichtige woord ‘zelfonderzoek’ te gebruiken, merk ik dat ik toch ook uit de mislukte liefdes in mijn leven inspiratie heb geput. Maar maak je geen illusies: een boek schrijven werkt niet therapeutisch, want dan was ik in mijn opzet mislukt. Het helpt voor geen meter en mocht zoiets kunnen, dan zouden schrijvers ook gelukkiger in het leven staan naarmate ze ouder worden. Helaas zie ik ze hier – ten bewijze van het tegendeel – rondzwalpen, doordrenkt van de alcohol, zielig flirtend met twintigjarige letterenstudentes. Of literatuur dan helemaal geen zoden aan de dijk brengt? Wel, mijn nieuwe roman is al een poosje af, ik heb wat vakantie genomen, in de zomermaanden is het wat luwer op de krantenredacties, en ik merk dat ik ongedurig word, dat ik zonder nieuw project een beetje verwater. Heel romantisch is het niet, maar een boek schrijven verdrijft alvast de verveling.’

HET WEST-VLAAMS VERSIERHANDBOEK

Uit op 2/9 bij De Bezige Bij.

DOOR RODERIK SIX – FOTO’S JEF BOES

THOMAS BLONDEAU: ‘JE MÓÉT TEGENWOORDIG EEN WINNER ZIJN. DAT VERONDERSTELT METEEN EEN HELEBOEL LOSERS, EN TOCH IS ZELFHAAT EEN VAN DÉ TABOES VAN ONZE SAMENLEVING.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content