In zijn pas verschenen literaire zelfhulpboek Hoe word ik een beroemd schrijver? voorziet Ilja Leonard Pfeijffer alle mogelijke problemen waarmee een aspirant-schrijver kan worstelen van een ontnuchterende oplossing. Tegelijk ontmaskert hij een aantal schrijversclichés – of niet?
Langharig werkschuw tuig dat zijn dagen op café spendeert, luidkeels orerend over de diepgang van zijn linkse hobby, graaiend naar elke voorbijhuppelende rok, constant op zoek naar de bodem van het glas en zijn navel. Zelfverklaarde literaire genieën die om de twee jaar een artistiekerig boekje publiceren dat niemand leest waarna het kankeren, het drinken en het kutjagen van voor af aan begint. En dat allemaal rijkelijk gesponsord door de belastingbetaler, want al die luilekkerschrijvers slobberen gulzig uit de subsidietrog, daarbij niet te beroerd om nadien onder het mom van maatschappijkritiek in de overheidshand te fluimen. Voeg er nog een zolderkamer en een smoezelige corduroy vest aan toe en je hebt het doorsneebeeld van ‘een schrijver’.
Ironisch genoeg belichaamt Ilja Pfeijffer dat cliché ruim, iets wat hij erkent en ten dele betreurt. Als geen ander slaagt hij erin zijn pen in de paradox te dopen. In zijn schandelijk on-bekroond gebleven meesterwerk uit 2006 Het ware leven, een roman ontmantelt hij de romanstructuur, toont de lezer hoe de trukendoos werkt, waarna hij je als volleerd goochelaar weer te grazen neemt. Het cliché, en hoe het te misbruiken.
Maar bevat het, zoals de volksmond wil, ook een kern van waarheid? Deels wel, en dat is voornamelijk de schuld van de autobiografische traditie in de literatuur. Sommige auteurs schrijven bij gebrek aan een beter onderwerp louter over hun schrijverschap, iets wat in andere kunsttakken zelden voorkomt. Weinig schilderijen portretteren de schilderkunst, evenmin bestaat er iets als de kwadratuur van de muziek – liedjes die over liedjes gaan, komen gelukkig zelden voor.
Het toonvoorbeeld van een dronkenlap die zijn caféleven tot proza verwerkt heeft, zal wel Charles Bukowski zijn. Ook het oeuvre van de Nederlander L.H. Wiener handelt enkel over het tragische, in koningswater gedrenkte bestaan van een zekere Ezra Berger, het nauwelijks verholen alter ego van Wiener, een ouder wordende schrijver die verzot is op jonge deernes. Voor veel schrijvers is het clowneske rolpatroon een dankbare maskerade. Wie jaren aan een stuk in één kamer doorbrengt met enkel een laptop als lotgenoot, kán geen stabiel sociaal leven opbouwen. Komt een auteur al eens buiten, dan wil de goegemeente het beeld van de onaangepaste, alcohol- en vrouwminnende bohemien bevestigd zien. Welaan dan, u vraagt wij draaien: waar is de bar, waar zijn de groupies – en de vicieuze cirkel sluit zich.
Nochtans noemde Tom Lanoye het schrijverschap ‘een bijzonder burgerlijke kunsttak’. Lekker knus in een warme kamer, braafjes aan een bureau – het lijkt angstaanjagend veel op een kantoorjob. Een werkbeest als Lanoye, die in ijltempo van boekhandel naar theaterzaal tot tv-studio raast, heeft niet de luxe om zich aan sloten drank te bezondigen. Optreden, signeren, een slaatje, hup de auto in en vroeg in bed, want morgen dreigt alweer de deadline. De vermetele jongmens die het schrijverschap am- bieert, moet beseffen dat bestsellers even zeldzaam zijn als dodo’s en wie van de pen wil leven, veroordeelt zichzelf tot hard labeur.
Pfeijffer schat dat zijn werkweek tachtig uren telt waarbij het merendeel van zijn tijd aan schrijfopdrachten opgaat. Columns, recensies, copywriting… alles om de huur bijeen te sprokkelen. Hij dankt in zijn handleiding het Letterfonds op zijn blote knieën voor hun financiële steun aan zijn slavenbestaan. Toch zijn er ook auteurs die weigeren hun handje op te houden. Christophe Vekeman dingt nooit naar subsidies, onder het principiële vrijheidsmotto: ni dieu, ni maître. Loop je als eigenzinnige auteur trouwens niet het risico om nette doorsneeromans af te leveren, louter geschreven om beoordelingscommissies te behagen?
Waar of vals, al die clichés leiden af van de hoofdzaak: het literaire werk, het oeuvre, de volgetikte pagina’s. Al is de auteur een bon vivant of net een droge kantoorprik, na zijn dood maakt het niet meer uit, alleen die paar boeken op de plank zijn van tel. Geen opgedrongen hype of zelfgeschapen mythe wint het van de tijd. En dat is meteen de eerste les die Pfeijffer elke beginnende schrijver meegeeft: schrijf, en zorg dat het goed is.
DOOR RODERIK SIX – ILLUSTRATIE SARAH VANBELLE
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier