‘TIEN JAAR HEB IK NAAR HET PUTTERTJE GEKEKEN’
Met elk nieuw boek lijkt de Donna Tartthype grotere vormen aan te nemen. Zelf blijft de Amerikaanse schrijfster er nuchter onder: ‘Je moet je boek loslaten, het behoort je niet meer toe.’ Een gesprek met de vrouw die zichzelf ooit met Lolita vergeleek, en T.S. Eliot op haar voicemail heeft staan.
Er is geen ontsnappen aan. Van zodra ik van de Thalys stap en de groezelige voetgangerstunnel onder het Amsterdams station betreed, straalt ze me – armen gekruist en blik op de einder gericht – tegemoet vanuit elke krantenwinkel en boekenketen. En op het stationsplein, op de tram, op billboards en aan kiosken, zelfs aan de kassa van de Albert Heijn – op dit moment heerst slechts één koningin over de grachtenstad.
De dag voordien werd ze net niet in een praalstoet de stad binnengereden. Maar aan egards ontbrak het niet. Een afgeladen Stadsschouwburg wachtte vol spanning op haar verschijning. In een vernuftig gechoreografeerde show liet de eregast lang op zich wachten; eerst werden er laudatio’s uitgesproken, werden er respectvol fragmenten van haar hand voorgelezen als betrof het Bijbelteksten, live tweets verstuurd en filmpjes afgespeeld van haar vorige blijde intredes. In een van die reportages mompelt een ontredderde jongeman: ‘Ik wil haar eigenlijk ten huwelijk vragen.’
Wanneer haar stem weerklinkt, gaat een zucht van verlichting door de zaal. Hoogstens haar silhouet is zichtbaar, maar in haar schaduw mogen baden is blijkbaar voldoende. In het publieke interview dat erop volgt, deelt ze Volkskrant-journalist van dienst Arjan Peters een paar beleefde tikjes uit. Wanneer die niet verder komt dan ‘Nou, u hebt best een dik boek geschreven’, antwoordt ze afgemeten: ‘Hoe opmerkzaam van u.’ Eventjes dreigt zelfs boegeroep. Peters onthult te veel plotspoilers en het publiek reageert gepikeerd op het ontbloten van de kroon. Een bestsellerauteur fluistert venijnig: ‘Argeloze debutantjes afblaffen is natuurlijk veel gemakkelijker.’ Dat mag de pret niet drukken. De avond eindigt in een grandioze triomftocht voor Donna Tartt, die in wereldprimeur haar langverwachte nieuwe roman Het puttertje kwam presenteren. Zelden wordt een literair auteur als een filmster bejegend – te weinig eigenlijk – maar in Tartts geval valt het te begrijpen. Van haar debuut De verborgen geschiedenis (1992), nochtans een complexe whodunit waarin niet op een erudiet citaat meer of minder wordt gekeken, verkocht ze meer dan 5 miljoen exemplaren, waarvan bijna één vijfde over Vlaamse en Nederlandse boekhandelstoonbanken vloog. De lage landen hebben Tartt onmiskenbaar aan de boezem gedrukt, reden te meer om ons taalgebied eerst te bedienen.
De dag erop zindert de adrenaline nog na in de hotellobby. Tartt is niet de enige ster. Ook thrillerschrijfster Karin Slaughter duikt op. Dat heeft dan weer te maken met het afscheidsfeest van Robbert Ammerlaan, uitgever bij de roemrijke Bezige Bij – én de man die Tartt destijds introduceerde. Aan het einde van Het puttertje staat hij dan ook bovenaan in het danklijstje. Ik vraag de pr-dame hoe Ammerlaan, een man die ik niet meteen zie golfen of zeilen, het befaamde zwarte gat zal opvullen.
‘Hij gaat de biografie van Harry Mulisch schrijven. Daar zal hij wel even zoet mee zijn. Maar als iemand het kan, dan hij wel.’
‘Hebben jullie de rechten al gekocht?’
De pr-dame is even van haar melk. ‘Nou, ik ga er gemakshalve… Stel je voor dat hij elders publiceert. Het idee.’ Toch lijkt ze er niet helemaal gerust op.
Zelf weet ik ook niet goed wat ik moet denken van de Tarttmania en de voor literaire interviews abnormaal strenge voorwaarden – geen foto’s, inzage in het interview en een absoluut verbod om de tekst aan het buitenland door te verkopen – doen het ergste vermoeden. Wanneer ik eindelijk naar het indrukwekkende theesalon wordt begeleid, bespeur ik zowaar wat zenuwachtigheid. Groot is Donna Tartt niet – ze verzinkt bijna in het niets bij mijn 1 meter 92 – maar toch vult haar aanwezigheid de hele kamer. Onberispelijk gekleed, met een toets avant-garde en Japanse karakters op de manchetten, een koele handdruk en een gereserveerde glimlach. Vooral haar alerte blik blijkt een geducht wapen: ze blijft me in de ogen kijken, weigert die neer te slaan tot je jezelf afwendt. Meteen ben ik weer vijftien, het jongetje dat ademloos De verborgen geschiedenis verslond. Bedremmeld ga ik zitten, er valt een stilte, en dan merkt Donna Tartt de cover van Bleeding Edge op, de nieuwe Thomas Pynchon. ‘O, daar kijk ik bijzonder naar uit. Wat een fantastische schrijver. En niet de kluizenaar die iedereen van hem maakt; de man maalt gewoon niet om het literaire circus.’ Of ze zelf graag interviews geeft? ‘Neen, absoluut niet. Konden we maar gewoon verder keuvelen over Pynchon en Tom McCarthy, dat lijkt me stukken interessanter dan mijn persoontje. Ik geef ze ook maar om de tien jaar, die interviews, dus je raakt ze ontwend. En tussendoor zwijg ik liever, tijdens het creatieve proces valt er simpelweg niks zinnigs te vertellen over het werk dat onder je handen ligt. Een beetje zoals je een cake bakt: als je telkens het ovendeurtje opent en iedereen laat meekijken, verhoog je de kans dat hij inzakt. Je moet mysterie bewaren, ook voor jezelf.’
Dat decennium stilte werkt niet altijd in haar voordeel. Zo ontstonden er na De verborgen geschiedenis allerlei bizarre geruchten. Ze zou een joekel van een writer’s block hebben, sommigen spraken van een zenuwinzinking, en de meest groteske roddel: Tartt zou Brando-gewijs een eiland gekocht hebben om daar een teruggetrokken leven te leiden. Maar Tartt blijkt helemaal niet de gevreesde ijskoningin. Ze is hartelijk en doet haar best om standaardantwoorden te vermijden, graaft bij elke vraag oprecht naar het juiste woord, waarbij ze zichzelf vaak corrigeert. En ze is intelligent. Wanneer ik naar haar keuze voor een mannelijk vertelperspectief vraag, gooit ze een lap Amerikaanse literatuurgeschiedenis op mijn bord.
‘Ik heb altijd heel gemakkelijk vanuit het standpunt van een jongetje geschreven. Dat komt heel natuurlijk, ik heb het me zelfs nooit afgevraagd toen ik aan Het puttertje begon. Daarmee schrijf ik me ongewild in in een hele traditie. Er bestaat een invloedrijk essay van Leslie Fiedler (de academicus die het postmodernisme inluidde met zijn artikel Cross the Border, Close the Gap, dat in Playboy verscheen, een daad waarmee hij meteen de muur tussen hoge en lage cultuur slechtte, nvdr.) waarin hij betoogt dat veel Amerikaanse literaire romans eigenlijk jongensboeken zijn. Kijk naar Huckleberry Finn, Moby Dick, naar personages als Holden Caulfield of Oscar Schnell uit Safran Foers Extreem luid & ongelooflijk dichtbij – zelfs Gatsby is eigenlijk nooit voorbij zijn puberjaren geraakt. In de Europese literatuur komt de jongen zelden voor. Daar zijn het volwassen mannen en vrouwen, of hele familiesaga’s – Buddenbrooks van Thomas Mann komt me voor de geest – en ik geloof dat dat te maken heeft met de relatief jonge natie die Amerika is: we bevinden ons zelf nog in onze adolescentie. Jeugdigheid maakt gewoon onlosmakelijk deel uit van ons (literair) erfgoed, en daar ben ik door beïnvloed. Natuurlijk heb ik geprobeerd daartegen in te gaan: Harriet uit De kleine vriend (2002) is bewust geschreven vanuit een vrouwelijk perspectief. Dat zal ook meegespeeld hebben. Na tien jaar in vrouwelijk gezelschap was het misschien weer tijd voor een man, ook omdat ik met elk nieuw boek iets helemaal anders wil doen. Vooral de tijdsduur is deze keer veel uitgerekter. De kleine vriend speelt zich af tijdens een zomer, de Geschiedenis duurt een schooljaar, nu passeren er vele jaren en mijn personage groeit ook echt op.’
Tartt beschrijft inderdaad de turbulente levensloop van Theodore Decker, die als kind betrokken raakt bij een terreuraanslag in een museum en daar aan de haal gaat met het schilderij Het puttertje, een doek dat zijn hele leven zal bepalen en waar hij, net als Dorian Gray, zijn eigen jeugdige onschuld in projecteert. Maar waarom precies dat ene schilderij?
‘Het formaat. Banaler kan haast niet, maar het moest een klein draagbaar schilderijtje zijn, iets dat Theo zijn hele leven onopvallend kon meezeulen, iets dat een jongen makkelijk op zijn kamer of in zijn locker kan verbergen. Zoveel kleine meesterwerkjes zijn er niet. Het puttertje van Carel Fabritius (1622-1654) had alvast de juiste afmetingen, en beschikte over nog een paar bonussen: het is op hout geschilderd, dus minder fragiel dan het gebruikelijke canvas, en er staat een vogeltje op – niet onbelangrijk want het moest een kind zodanig aanspreken dat hij het het stelen waard vond – én de hele geschiedenis van Fabritius bleek waardevol voor de ontwikkeling van het verhaal. Zijn dood na een explosie in een Delfts kruitmagazijn wordt gespiegeld in mijn openingsscène en zijn werk vormt de missing link tussen Rembrandt en Vermeer, tussen donker en licht, net zoals Theo vanuit zijn duistere jeugdjaren de sprong wil maken naar een helder, rechtschapen bestaan. Tien jaar lang heb ik naar Het puttertje gekeken, boven mijn bureau hing zo’n kunstposter, en ik raak dat schilderij maar niet beu. Het bevat trompe-l’oeilfacetten, sommige delen zijn heel naturalistisch geschilderd, andere heel grof – alsof Fabritius de kijker wil laten weten dat dit vals is, geschilderd, een fabricatie. Heel postmodern als je erover nadenkt: je ziet de hand van de schepper.’
Tien jaar naar hetzelfde schilderij staren en ondertussen aan één enkel boek werken, het heeft veel weg van monnikenwerk en dergelijke monomanie zal in DSM V ongetwijfeld als een symptoom voor een ernstig ziektebeeld gelden. ‘Writing just takes time. Ik heb niet het gevoel dat ik traag schrijf, ik ben er constant mee bezig.’ Tartt diept een notaboekje uit haar handtas, maar klapt het niet open. ‘Dit heb ik altijd bij me, en dat loont: de eerste notities voor Het puttertje zijn twintig jaar geleden in een dergelijk boekje neergekriebeld. Het heeft geen zin dat ik je een pagina laat zien, je zou er niets van snappen; het is één grote warboel van pijlen en steno en referenties naar naslagwerken en boektitels die ik nog moet aanschaffen én lezen – een kluwen van jewelste. Niemand die er wijs uit raakt behalve ik. Ordenen, dát is een andere zaak. Maar daar heb ik trucjes voor.
‘Ik schrijf mijn boeken met de hand, in grote schriften – liefst van die kleurrijke kinderschriften die je bij het schoolmateriaal vindt. Dan weet ik: “Dat stuk over Las Vegas, dat heb ik in het regenboogschrift staan; de paragraaf over meubels maken: in het blauwe ponyschrift.” Jij geeft nu de voorkeur aan zwarte Moleskines, maar geloof me, als je een boek van 1000 bladzijden wilt schrijven, zit jij straks met één zwarte toren. Good luck to you. Kleur helpt. Zo gebruik ik fluostiften om diverse personages aan te duiden – zie je meteen of iemand te veel aan bod komt – en print ik mijn verschillende versies uit op verschillende soorten gekleurd papier. Geel voor de eerste versie, roze voor de tweede… zo haal je die niet door elkaar. Je fronst? Wacht: ik toon het je.’ Tartt pakt haar iPhone van de tafel en scrolt naar een foto van haar werkkamer: de grond lijkt wel die van een kleuterklas na een knutselnamiddag, de kleur spat eraf.
It sure brightens up your life, merk ik verbluft op. De pr-dame is de ‘laatste vraag’ al komen aankondigen, maar Tartt babbelt enthousiast verder over de stiel. ‘Het is een rigide leven, ja. Ik sta op een vast uur op, ga naar mijn werkkamer en blijf daar een paar uur. Ook al komt er niks, ik blijf daar. Zonder mezelf op te sluiten, hoor: na de middag ontsla ik mezelf uit mijn schrijfhok. Gaat het vlot, dan blijf ik verder werken. Zit er geen schot in, dan ga ik de hort op. Wandelen. Soms is een koffie om de hoek halen voldoende om de motor weer op te starten. En als ik goed bezig ben, dan gebeurt het vaak dat ik etentjes afbel, of pas bij het dessert opdaag. Dat heb je als schrijver nodig: vrienden die niet meteen de brandweer bellen als je een paar dagen niet van je laat horen.’
HET PUTTERTJE
Uit bij De Bezige Bij.
DOOR RODERIK SIX
Donna Tartt ‘IK SCHRIJF MET DE HAND, HET LIEFST IN KLEURRIJKE KINDERSCHRIFTEN. GELOOF ME, DAT HELPT ALS JE EEN BOEK VAN 1000 BLADZIJDEN WILT SCHRIJVEN.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier