Terug naar Rwanda
In de keuken giet Katia deeg in papieren vormpjes. Haar moeder Régine staat erbij en vertelt dat zij dat als jong meisje nooit deed, taarten bakken. Wat ze dan wel deed? Ze haalt de schouders op. Andere dingen. En dan vertelt ze haar dochter hoe ze aan haar naam komt. Hoe die een eerbetoon is aan de nicht die ze tijdens de genocide verloor. Voor haar ogen werd ze neergeschoten, net als haar oom, haar tante, haar jongere broer. De lichamen vielen boven op haar. Zij overleefde. Omdat ze voor de moordenaars van haar familie tot de lijken behoorde.
Haar dochter kijkt haar ongemakkelijk aan. Hoe blij moet je zijn met een naam die je moeder blijvend herinnert aan de gruwelijkste dag uit haar leven? ‘Ik vind het triest en cool tegelijk’, zegt ze. Régine glimlacht weemoedig.
In Terug naar Rwanda reizen overlevenden van de genocide die vijfentwintig jaar geleden het leven kostte aan naar schatting 800.000 Tutsi’s terug naar de plek waar ze zelf de dood in de ogen keken, waar ze op de meest afschuwelijke manier ouders, vrienden, broers en zussen afgeslacht zagen worden, waar buren plots veranderden in wraak- en moordmachines. ‘Ik ga een moordenaar ontmoeten en dan een bladzijde omdraaien’, zegt Régine met opvallend vaste stem tegen haar dochter.
Ze zitten op een heuvelrug in Shunga, het dorp waar Régine opgroeide bij haar vader en stiefmoeder en waar in april 1994 haar jongste broers en zusje uit hun bed gelicht, gestampt en geslagen en in de beerput gedumpt werden. Ze leefden nog, had haar stiefmoeder eerder die dag met vlakke stem verteld. Ze leefden nog, had ze er als een machteloze echo achteraan gefluisterd.
De dag voordien hadden Régine en Katia het Genocide Memorial in Kigali bezocht. Er hingen foto’s van blanken die de neus van zwarten opmeten. Régine had uitgelegd dat de Belgen als eerste de etnische afkomst op de identiteitskaart lieten bijschrijven. Sindsdien waren er Tutsi’s, Hutu’s en Twa’s in Rwanda. ‘Als ze hier niet waren geweest, was dit alles nooit gebeurd’, zo trok Katia de snelle conclusie van een puber. Régine nuanceerde. In 1994 zwaaiden de Belgen niet langer de plak. Nee, wat die tien dagen in de lente van 1994 was uitgebarsten, was de boosaardigheid van de mens.
‘Ik heb nooit gehaat.’ In de gevangenis van Nyanza schoffelt Sekamana in roze uniform in de uitgestrekte tuin. Als men je vraagt het gezicht van een moordenaar te tekenen, zou je nooit dat van Sekamana schetsen. Daarvoor is het te zacht, staan de ogen te ingetogen. Het zegt natuurlijk iets over het beeld dat we meedragen van hoe een moordenaar eruitziet. Hoe we moeite hebben om te aanvaarden dat een moordenaar ook alledaags kan zijn.
Sekamana liet de broers en het zusje van Régine in de beerput werpen, hij was erbij toen hun hoofdjes op de harde aarden bonkten. Hij was hun buurman. Het is een daad die aan hem blijft kleven. En aan zijn familie. Het is de naschok van het drama die nog niet voorbij is. ‘Mijn kinderen zijn de kinderen van een genocidair.’
Aan een houten tafel in de bezoekersruimte zitten drie mensen. Régine aan de ene kant, Sekamana en Ntare, een man die er die bewuste avond ook bij was, aan de andere. Zij maakt zich breed, de anderen kijken alle kanten op, op zoek naar een gat waarin ze kunnen wegkruipen. Niemand spreekt. ‘Goeiedag’, zegt Régine. Haar stem doet de twee mannen ontspannen. Opgelucht beantwoorden ze haar groet. Maar nu? Wat zeg je tegen de moordenaars van je familie? Wat zeg je tegen de overlevende van de kinderen die door jouw handen stierven? Er wordt vergiffenis gevraagd. Régine knikt, niet om die vergiffenis te schenken, maar gewoon, uit begrip voor de man voor wie ze geen begrip kan tonen, en zegt: ‘Ik ben blij dat we dit gesprek gehad hebben.’ Ze doet het afgemeten, stijlvol. Het is slechts een van de redenen waarom Terug naar Rwanda je naar de keel grijpt.
Wat zeg je tegen de moordenaars van je familie? In het geval van Ru0026#xE9;gine: ‘Ik ben blij dat we dit gesprek gehad hebben.
***** dinsdag 26/3, 21.20, Canvas
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier