Voor De biker boys vroeg Bart De Pauw aan Ben Segers om zo weinig mogelijk te acteren en zo veel mogelijk zichzelf te zijn. Benji is een personage dat hij dus speelt als Ben, zonder overdreven zenuwtrekken en met een gekuist Kempisch accent. ‘De Kempen zit in mij, die krijg je er niet uit.’ En dus reden wij op een blauwe maandag naar Arendonk, de plek waar het ooit begon.

‘Ik kom eraan’, roept hij vanuit zijn raam op de derde verdieping, ergens in Antwerpen. Beneden gekomen staat de afdruk van gekreukelde lakens nog in zijn wang. Hij schuift een zonnebril op zijn neus, tegen een zon die nergens te zien is, en met een blik in het autoraam legt hij de meest weerbarstige krullen in de plooi. Niet dat de nacht zo kort is geweest, maar gisteren hebben ze Augustus ergens op de vlakte in de KVS in Brussel gespeeld en dat moest toch een beetje gevierd worden. Eerst in Brussel, daarna de tourbus op en terug naar Antwerpen, van café De Duifkes achter de Bourla naar het café van de Bourla, en dan naar huis. ‘Ik ben ervan aan het genieten’, vertelt Segers terwijl hij mij over de Leien naar de snelweg loodst. ‘Het is een beetje een trip waar je in zit, zo samen vijftig keer en meer hetzelfde stuk spelen. Zeker als het een stuk is waar je gelukkig mee bent en dat dan ook nog eens succes heeft. Hier naar rechts.’

Het was lang geleden dat hij nog voor een levend publiek had gespeeld, en hij moet toegeven: ‘Theater blijft toch intenser. De kick is groter. Film en televisie zijn vrij technisch. Alles moet gebeuren in dat ene kleine kader. Het is van ‘cut’ en ‘opnieuw’ en ‘nu eens de andere kant’. De concentratie is gefragmenteerder. Dat is ook plezierig, maar samen toneel spelen, goh ja, dat krijgt sneller iets van een ritueel. Samen voor de voorstelling eten, kostuums aandoen, wat kletsen, sigaretje roken. Ik hou daarvan. Bovendien’, glimlacht hij, ‘heb ik in het theater minder last van de typische komische rol die ik in films en televisieseries weleens pleeg te spelen. Ik heb goesting om andere dingen te doen. Het lukt mij ook om nee te zeggen als ik weer eens een rol aangeboden krijg waarvoor ze een ‘slungel à la Ben Segers’ zoeken. “Je moet dat zelf in gang zetten”, zegt Els Dottermans dan. Misschien. Maar ik moet in elk geval opletten dat ik niet enkel in de lade ‘grappige Kempenaar’ beland. Ik ben nooit vragende partij geweest om in mijn dialect te spelen. Eén keer heb ik dat bewust gedaan. Bewakingsagent Rudy Verboven in Wat als? zat dat accent als gegoten. En toen Tim Van Aelst besliste om op basis van die sketch Safety First te maken, hing ik eraan vast. Nu krijg ik vaak te horen: doe het maar in je eigen dialect. Ik weet het niet, hoor. Ik heb mezelf eigenlijk voorgenomen om tegen mijn vijftigste accentvrij te zijn, een hele uitdaging voor een Kempenaar. Dat dialect is als kauwgum. Het blijft plakken.’

WE DRAAIEN DE E34 RICHTING Eindhoven op. De snelweg wordt ook een reis in de tijd. Ter hoogte van Gierle zitten we al diep in de jaren tachtig, bij de dag waarop meervoudig moordenaar Freddy Horion ontsnapte en maanden spoorloos bleef. Het gerucht ging dat hij zich in de Kempen had verstopt. ‘Iedere ochtend nam ik de bus naar school’, grijnst Segers. ‘De bushalte lag aan een onbewoond huis. Ik was ervan overtuigd dat hij daar zat. Elke ochtend opnieuw dacht ik dat hij me vanuit het zolderraam beloerde. Een keer ben ik rond het huis geslopen. In de keuken zag ik de tafel nog gedekt, met de potten confituur opengeschroefd. Ik voel mijn hart nog in mijn keel kloppen. Onversneden angst was het.’

‘Trouwens,’ zegt hij terwijl hij zijn telefoon uit zijn jaszak vist, ‘herinner je je dit nog?’ Met zijn duimen scrollt hij door de foto’s. ‘Hier.’ Hij toont een vergeelde foto van de pausmobiel. ‘1985 was het. Twee keer heb ik hem dat jaar gezien, de paus. In Leuven en in Sint-Denijs-Westrem. Ik was misdienaar en mijn ouders zijn diepgelovig – nog steeds. De paus in België, dat mochten we niet missen.’

Dat hij de foto’s op zijn telefoon heeft staan, heeft alles te maken met de film die Lenny Van Wesemael, zijn lief, regisseert: Café Derby (zie ook pagina 4). ‘Het is het verhaal van Lenny zelf. Van hoe haar vader bijna failliet ging omdat hij een café kocht naast de luchthaven van Sint-Denijs-Westrem. Hij was ervan overtuigd dat iedereen die de paus wilde zien ook op zijn terras een pint zou gaan drinken en een pausfoto kopen.’

Van Wesemael wilde hem een atypische rol geven in haar film, geen lolbroek met te lange armen en benen. ‘Ik ben iemand van de grote gebaren’, zegt Segers. ‘Zij heeft mij gestileerd. Bart De Pauw heeft dat in De biker boys trouwens ook gedaan. De eerste keer dat Jonas Van Geel en ik samenkwamen om te repeteren, hadden we de neiging om alles vol te spelen. Druk doen en zwaaien en heel dat lichaam inzetten. “Probeer eens vijf minuten stil te zijn”, is het eerste wat Bart zei. “Kijken, gewoon kijken.” Hij wilde dat we zo dicht mogelijk bij onszelf bleven. Maar ja, hoe doe je dat, jezelf spelen?’

AFRIT 26. HIER MOETEN WE VAN DE snelweg. Rechts ligt Retie, links Arendonk, amper vijf kilometer verderop de Nederlandse grens. In een van de eerste huizen aan de rechterkant groeide Segers op, tussen – in de verte – de kerktoren van Arendonk en de snelweg naar Antwerpen. ‘Mensen stopten hier boven op de brug van de snelweg, haalden een doos met jonge poesjes uit de koffer en wachtten tot er een vrachtwagen aankwam. Dan smeten ze de doos naar beneden en waren ze van hun nest poesjes verlost.’

Twintig jaar lang fietste Segers hier rond. Van thuis naar school of naar de kerk, waar hij tot zijn zestiende misdienaar was, telkens door de velden rond Arendonk, waar de groenten voor de plaatselijke diepvriessoepfabriek groeiden.

‘Eigenlijk wilde ik op mijn veertiende al naar de kunsthumaniora’, vertelt Segers. ‘De collega’s hadden iets in mij wakker gemaakt. Dát wilde ik doen, spelen, me amuseren. Als kind droomde ik om de week van een ander beroep. Ik was een alleenspeler. Ik voetbalde tegen mezelf in de tuin. In mijn hoofd maakte ik daar heldhaftige verhalen van winst en verlies van. Maar toen ik me aansloot bij Verbroedering Arendonk en voetbal realiteit werd, vond ik er niet zo veel aan. Het gejakker van die trainer, het gebulder – ‘bal afgeven!’, ‘passen!’, ‘passen, godverdomme!’ – terwijl ik in het diepste van mijn gedachten net aan een prachtige solo bezig was. Ik vond dat vervelend. Daarna wilde ik – met evenveel overtuiging – buschauffeur worden. Ik zag het iedere ochtend, hoe vlot de chauffeur aan het grote stuur van de schoolbus draaide, hoe hij kon rijden en praten. Natuurlijk wilde ik niet echt buschauffeur worden. Ik wilde gewoon doen alsof ik met zo’n bus kon rijden.

‘School was een ramp. Kunsthumaniora, dacht ik, dat is het. Mijn vader heeft toen zijn arm om mijn schouders gelegd: “Kom, manneke, we gaan even wandelen.” Achter het huis lag een lange tuin waar mijn vader op strategische plaatsen een bank had neergezet. Mijn vader vond het te vroeg om te vertrekken. De stad, nee, ik zou dat niet aankunnen. Ik kon beter eerst een diploma voor een echte job halen. En daarna, daarna kon ik alles doen wat ik wilde. “Ja, maar pa, ik weet wat ik wil.” “Ja, ja, maar nee, dat gaat nog niet. Dat gaat niet.” En daar eindigde het. Ik had de keuze tussen twee richtingen. Handel of elektronica. “Kijk, Ben, gij wilt toneel spelen? Wel, dan is elektronica nog niet zo slecht. Als er een spot kapotspringt op de scène, dan kunt ge die ten minste repareren.” Dat heeft me overtuigd om elektronica te studeren. Niets weet ik er nog van. De wet van Ohm, dat is alles. Ik ben er zelfs in geslaagd mijn zesde middelbaar te dubbelen. Nog altijd denk ik dat ze me er de tweede keer uit miserie hebben doorgelaten. Het is een nachtmerrie die ik zo om het half jaar heb. Ik schiet zwetend wakker uit mijn slaap en denk: shit, ik heb geen diploma secundair onderwijs. Ik mag er niet aan denken wat ik had gedaan mocht ik hier niet vertrokken zijn. Misschien was ik verzekeringsagent geworden. Of zat ik aan de kassa in de Delhaize. Of liep ik rond als een echte Luc Tuerlinckx, inclusief krullen uit de jaren tachtig. Op mijn twintigste had ik geen keuze meer. Ik moest hier weg, en wel zo snel mogelijk.’

WE RIJDEN LANGS DE BINNENWEGEN VAN Arendonk waar Ben Segers zo vaak fietste, waar hij op weg naar school afstapte en met bibberende handen zijn eerste sigaret rookte. Op vier roestige palen wiebelt een container van de diepvriessoepfabriek, die ondertussen failliet is. Het werk trok zich terug uit Arendonk, spoelde langs de snelweg weg naar industriezones. Segers wijst terloops om zich heen. Hij kan wel een aantal huizen aanduiden waarvan bewoners zelfmoord hebben gepleegd. ‘Hier wordt veel gepraat’, vertelt hij. ‘Maar vooral veel gezwegen. Een onkunde tot communiceren, dat kom je hier wel vaker tegen. De gesprekken hebben een oppervlakkige vrolijkheid. Als je dieper wilt gaan, als je onder iemands vel wilt kruipen, ho, dan gaat de deur dicht. En dan is er die koppigheid, die noeste koppigheid. De valse trots ook dat je het maar beter zelf kunt doen, hoe groot je problemen ook zijn. Vooral niets zeggen is beter dan toegeven dat je het leven moeilijk en ingewikkeld vindt. Tot je ze op een dag vindt met een touw om de nek.’ Hij schudt het hoofd. ‘Als er een ding is waarvoor ik de toneelopleiding aan het Herman Teirlinckinstituut dankbaar ben, dan is het dat men me er gedwongen heeft om te leren spreken, om te leren mijn gevoelens te verwoorden.’

Was dat het moeilijkste? Of het meest onnatuurlijke voor jou?

BEN SEGERS: Hell, ja. Ik wist niet hoe ik dat moest doen. Graven naar jezelf. Naar wie? Bij mij uitte zich dat vooral in alleen maar wenen, wenen, wenen. Ik heb ontzettend veel geweend de eerste maanden dat ik in Antwerpen woonde. Als ik daar nu aan terugdenk, besef ik dat ook dat te maken had met de plek waar ik ben opgegroeid. Ik was de jongste van vijf kinderen en ik ben heel lang de kleine gebleven. Iedereen deed alles voor mij. ‘Voorzichtig, Ben, ik doe dat wel’, die houding. En hup, mijn moeder stopte – met alle goede wil van de wereld – vijf potjes eten voor iedere dag van de week in mijn reistas. Dat is heel gezellig en warm, maar wat ben je ermee in het woeste leven? Alles werd me uit handen genomen en ik heb nooit geweten wat het was om verantwoordelijkheid te nemen. Ik heb het daar nog moeilijk mee. Ik heb een chronische onmacht om voor mezelf te zorgen. Voor mij is het belangrijk dat ik me daar bewust van ben geworden. Ik heb flink wat mindere periodes gekend in mijn leven. Ik ging van heel hoog naar heel diep. Ik wist niet waar het vandaan kwam, die intense tristesse. Als ik op zoek ging naar de oorsprong, dan kwam ik uit op het besef dat ik nooit heb moeten vechten voor mezelf. Dat is geen verwijt. Dat is een vaststelling. Ik wil me daar ook niet achter verstoppen. Nee, ik wil uit mijn kot komen en er iets mee doen. Voilà.

HIJ TRAPT DE PEUK VAN ZIJN SIGARET plat en blaast in zijn handen. We staan voor de kerk in hartje Arendonk. Rechts ligt de speelgoedwinkel waar Segers zijn strips van Jommeke kocht, daartegenover was de winkel waar hij zijn voetbalprentjes haalde en op zaterdag en zondag zat hij in de kerk. Eerst als misdienaar, later als gitarist van het jeugdkoor. Alleen de kerk is niet veranderd. ‘De hele geschiedenis van Arendonk ligt onder deze kerk’, vertelt de pastoor terwijl hij de lange, smalle sleutel in de kerkdeur schuift. Hij bedoelt het letterlijk: wie amper een halve meter diep in de plantsoenen rond de kerk graaft, stoot op de beenderen van mensen die hier woonden en nooit vertrokken zijn.

‘Eigenlijk heb ik hier mijn eerste optredens gegeven’, vertelt Segers met een hand op het altaar. ‘Zedig rocken in de kerk. Mijn geloof was ik al kwijt. Dat pausgedoe, de poespas en de cirque rond de kerk, dat vond ik allemaal niets. Gitaar spelen in de kerk was iets anders. Het was een avondmis voor de jeugd van het dorp. Er zaten knappe grieten in de kerk en het voelde alsof ik op een podium stond. De gitaar was van mijn moeder. Een hele oude, mooie, klassieke gitaar die ik spijtig genoeg verloren ben bij een van mijn vele verhuizingen. Uren kon ik erop spelen. Dagen, zelfs. Tot grote ergernis van mijn beminden. Maar als ik een nummer onder de knie wilde krijgen, dan beet ik door.’

Vanaf midden januari trekken jij en Nele Bauwens met Out of the Blues door het land. Is blues de muziek die het dichtst bij je ligt?

SEGERS: Toch wel. Het is de muziek die het diepst in mijn vel snijdt omdat er ten minste een poging wordt ondernomen om het over iets te hebben. Die muziek heeft ook iets puurs, maar om eerlijk te zijn: ik ben vooral een grote Elvisfan. Vooral de late Elvis en de tragiek van zijn ondergang. Het zweet dat van dat monsterlijk opgezwollen gezicht gutste en de pogingen om in die jumpsuit overeind te blijven. Ik was drie jaar toen hij stierf en ik zag mijn moeder voor de eerste keer wenen, in het huis van mijn grootmoeder. Ik heb altijd gedacht dat mijn moeder een grote Elvisfan was. Onlangs heb ik het haar gevraagd. ‘Ik vond hem niet zo bijzonder, nee’, antwoordde ze in al haar Kempische nuchterheid. ‘Ik vond het gewoon erg dat hij dood was.’

WE STEKEN DE STRAAT OVER NAAR HET café tegenover de kerk. Sinterklaas zit er aan een tafeltje met twee van zijn zwarte pieten. Ze hebben lunchpauze op hun tocht langs scholen en crèches en drinken een glas bier. ‘Proficiat met uw Eemy‘, zeggen ze vrolijk als Segers binnenkomt. Ze knipogen. ‘Binnenkort Hollywood?’ Segers schokschoudert. ‘Niet vergeten waar ge vandaan komt, hé.’ ‘Nooit’, zegt Segers. ‘Nooit. Het voordeel van opgroeien in de Kempen is dat om het even welk succes niet snel naar je hoofd stijgt.’

Bij Elvis vind je de tragiek van de ondergang fascinerend. In De biker boys zien we Bart De Pauw als Berre, een tv-figuur die ooit garant stond voor succes en nu krampachtig probeert dat verleden weer nieuw leven in te blazen.

SEGERS: Berre krijgt van de VRT nog één kans om een programma te maken dat scoort. Een reisprogramma, denkt hij, met Vespa’s, samen met een paar bekende vrienden. Alleen, van die bekende vrienden wil niemand mee. Adriaan Van den Hoof niet, Tom Waes niet. En dus belandt hij bij Jonas – Jokke – Van Geel en mij, Benji. Twee B-figuren die ooit wel iets betekend hebben, maar die zeker niet het warm water hebben uitgevonden. Samen gaan ze op weg naar de oorsprong van de Vespa, de fabriek in Pontedera. Onderweg loopt ongeveer alles fout wat fout kan lopen. Het mooie is: het lijkt allemaal puur toeval, maar het is tot op de punten en de komma’s uitgeschreven. Dat is echt het straffe aan Bart De Pauw. Het is tot op de camerazwenkingen en de ‘euhs’ bedacht. Ik meen het als ik zeg dat dit voor mij een van de meest leerrijke projecten is geweest. Precies omdat Bart zo’n meester is van het detail.

Wat ik wilde vragen: herken je die angst voor het einde van succes? Voor het moment waarop je tot het verleden behoort?

SEGERS: Tuurlijk. Ik hoop dat ik – hout vasthouden – nog lang mag blijven doen wat ik doe, maar ik ben me zeer bewust van mijn vergankelijkheid. Misschien vragen ze me over twee, drie jaar niet meer. Wat dan?

HIJ WIJST MET ZIJN DUIM OVER ZIJN schouder.

‘Ik kan nog altijd sinterklaas komen spelen in Arendonk.’

DE BIKER BOYS

Vanaf zondag 21/12 op één.

DOOR TINE HENS – FOTO’S JEF BOES

Ben Segers : ‘HET LUKT MIJ NU OM NEE TE ZEGGEN ALS IK WEER EENS EEN ROL AANGEBODEN KRIJG WAARVOOR ZE EEN ‘SLUNGEL À LA BEN SEGERS’ ZOEKEN. IK HEB GOESTING OM ANDERE DINGEN TE DOEN.’

Ben Segers : ‘ALLES IN DE BIKER BOYS LIJKT PUUR TOEVAL, MAAR HET IS TOT OP DE PUNTEN EN DE KOMMA’S UITGESCHREVEN. DAT IS HET STRAFFE AAN BART DE PAUW.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content