‘Doe je niet mee?’ Die vraag zette bij Adriaan Van den Hoof alles in gang. Die vraag, en een reeks onvoorspelbare, toevallige ontmoetingen. ‘Al zit het genetisch materiaal ook wel mee.’

Scène 1. Een jongen van zeven en zijn grootvader staan onder een kersenboom in een tuin die in de ogen van de jongen tot voorbij de horizon reikt.

Het is zijn paradijs. Hier speelt hij verstoppertje, bouwt hij kampen, beleeft hij avonturen. Zijn grootvader wijst omhoog, naar de verspreide silhouetten van zwarte vogels in de boomkruin.

‘Zo moet je dat doen’, zegt hij en hij richt het geweer dat hij tot dan losjes in de rechterhand hield. De jongen kijkt gespannen omhoog. ‘Bam’, klinkt het naast hem. Het is geen ‘bam’ zoals die uit geweren komt, het is een ‘bam’ zoals die uit de vingers van jongens die cowboy en indiaan spelen knalt.

De vogels vliegen op, de grootvader grijnst, laat het geweer zakken en kijkt de jongen aan alsof hij wil zeggen: ‘Dacht je nu echt dat ik op vogels zou schieten?’

In de Lierse brasserie Zuster Agnes giet Adriaan Van den Hoof spuitwater in een glas. Buiten valt de regen aan een recordtempo uit de lucht. Regendruppels trekken beverige sporen op de ramen. ‘Ik kan het hoe langer hoe spijtiger vinden dat ik geen grootouders meer heb. Bijna allemaal zijn ze te vroeg gestorven. De vader van mijn moeder was amper 38 toen hij verongelukte, de vader van mijn vader had een pacemaker die weigerde te werken en de moeder van mijn moeder is amper zeventig geworden. Zij is de eerste dode die ik heb gezien: ze was altijd een statige, gedistingeerde vrouw geweest en daar lag ze nu, opgebaard in haar bureau in haar villa in Tervuren.

‘Met mijn grootouders is een deel van mijn wereld verdwenen, de wereld van de onbezonnenheid, maar soms lijkt het ook alsof ik hun oordeel of mening over mijn leven mis. Mijn grootvader, Bert Leysen, heeft begin jaren vijftig zowat de openbare omroep opgericht. Hij had stage gelopen bij de BBC en mocht de televisie in Vlaanderen en in België introduceren. Ik had graag geweten wat hij denkt over wat ik nu doe. Maar ook de vader van mijn vader was een heel grappige man: hij was verzekeringsagent maar verstond de kunst om in het alledaagse de grap te zien. Mijn vader vertelt altijd hoe hij op een dag thuiskwam met een koffer vol geld dat hij had afgehaald om een auto te kopen. In de woonkamer knipte hij de koffer open, hij greep met twee handen in de biljetten en wierp ze omhoog. “We zijn rijk, we zijn rijk!” riep hij. Het is een kunst om zo te leven. Om uit de ernst te kunnen stappen en weer te spelen alsof de wereld nog steeds onontdekt gebied is. Als ik ergens voor pleit, dan graag hiervoor: er is al genoeg ellende en miserie, laat ons het leven zo aangenaam mogelijk maken voor zo veel mogelijk mensen zonder al te gewichtig te doen over onszelf.’

Scène 2. Op de speelplaats van de lagere school in Terbank, bij Leuven, staan kinderen in een kring. In het midden: Adriaan en een draagbare radiocassetterecorder.

Het is 1983. De Rock Steady Crew heeft zijn eerste plaat uit.

Adriaan drukt op de knop:

‘Hey, you, the Rock Steady Crew.

Show what you do, make a break, make a

move.’

Hij kronkelt als een slang over de grond, tast met zijn handen een muur af die er niet is, hij springt, staat op zijn handen, draait tussen zijn armen door.

De kinderen wiegen ritmisch heen en weer, klappen, juichen, neuriën het nummer in hun eigen taal mee:

‘Hey you, da’s een koe.’

Een leraar breekt de kring open.

‘B-boys, breakers, electric boogaloo.’

– Sta recht, Adriaan. Doe normaal.

‘There’s a new headline, there’s a new

sensation.

Ev’rybody’s talking about the situation.’

– En zet die schreeuwmuziek uit.

‘Het was vuurwerk in mijn hoofd, de eerste keer dat ik de Rock Steady Crew hoorde. Het maakte iets in mij wakker, ik moest die muziek leren kennen, doorgronden. Ik ging er volledig in op, liep als blank gastje uit Heverlee – niet onmiddellijk een getto – rond in trainingspak en met baseballpet, spoot stiekem graffiti op bunkers in het veld in de buurt en was helemaal gefascineerd door wat er in de Bronx in New York, in die totaal vreemde wereld, allemaal gebeurde. Het is ongelooflijk hoe muziek je kan bijten en je niet meer loslaat.

‘Bij mijn vader (radiopresentator en jazzkenner Marc Van den Hoof, nvdr.) moet het ook zo gebeurd zijn, besef ik nu, toen hij voor de eerste keer John Coltrane hoorde in het internaat in Mechelen en hij daar zo van onder de indruk was dat hij die muziek binnenstebuiten wilde keren, er alles over wilde weten, over wat men toen zotte negermuziek noemde. Als kind was het raar om jazz te horen – ik vond er niet veel aan – maar toen ik hiphop ontdekte, kwam het voor de eerste keer samen. Ik zette een plaat op en mijn vader zei: “Grappig, die sample hebben ze bij Coltrane gehaald.” Jazz en hiphop, het zijn twee momenten die de muziekgeschiedenis hebben doen kantelen, waarin zwarten een stem kregen. Ook dat ontdekte ik, al begreep ik er niet alles van.’

‘Ik probeerde teksten te vertalen, White Lines van Grandmaster Melle Mel, Rapper’s Delight van The Sugarhill Gang. Drugs, misbruik, mensenrechten: dit ging over veel meer dan enkel muziek, dit was een beweging, een aanklacht tegen onrecht waarbij ik me in mijn blanke wijk nauwelijks iets kon voorstellen. Al vond ik het wel vreemd dat als ik met mijn twee zwarte vrienden uit Leuven ergens kwam mensen automatisch Frans begonnen te spreken. Of hoe er op school mild racisme aanwezig was, dat het oké was om Chinezen spleetogen te noemen, bijvoorbeeld.’

Scène 3. Het Damiaanplein in Leuven. Een ochtend, kort voordat de school begint.

Tieners hangen in groepjes rond, slalommen met fietsen en brommers tussen elkaar door. Allemaal proberen ze het wereldrecord cool zijn te breken. Een jongen met lange krullen die in slierten langs zijn gezicht hangen, met een beugel in zijn mond en een blauwe O’Neill-jas aan stapt lichtjes wiegend op Adriaan af.

– Yo!

– Yo!

– Ben jij Adriaan?

Hij knikt. Zijn blik blijft afwachtend en onderzoekend.

– Wil jij voor mij een cassette met rapmuziek opnemen?

‘Soms denk ik: alles wat ervoor gezorgd heeft dat ik doe wat ik nu doe, is een aaneenschakeling van extreme toevalligheden. Jimmy Dewit (DJ Bobby Ewing, nvdr.) die op me af stapt en me om een cassette met rap vraagt, wij die twee dagen later op zijn kamer zitten om samen muziek te maken. Het was 1987 en het was het allerprilste begin van Discobar Galaxie. Ondertussen bestaan we 25 jaar en is het nog steeds niet meer en niet minder dan drie jeugdvrienden die samen plaatjes draaien. Soms valt dat mee, soms valt dat tegen. Een paar weken geleden speelden we in Leuven en vlogen de pannen van het dak, de dag erna stonden we in Berendrecht en vond niemand er blijkbaar wat aan. Daar ben je dan een dag niet goed van, maar dat is goed: het is de beste remedie tegen beginnen te zweven. Ik heb dat om me heen zien gebeuren, gasten die plots op een andere planeet lijken te leven omdat ze wat succes krijgen.

‘Misschien ben ik altijd voldoende starstruck gebleven om zelf geen sterallures te krijgen. Dat, en het besef dat je de dingen minder in de hand hebt dan je denkt en dat je maar beter dat toeval stevig omhelst. Hoe verklaar je het anders dat op het moment waarop we onszelf voor de eerste keer afvroegen of we niet wat oud waren geworden voor onze eigen dj-set we telefoon kregen uit Japan met de vraag of we daar wilden komen draaien? Dan zeg je ja – wat moet je anders antwoorden? Nu treden we in Japan op, het is weer van nul beginnen, maar het lukt toch om ook daar mensen uit hun dak te laten gaan. Er is dus wel iets bijzonders aan deze rare combinatie van vrienden die elkaar hebben gevonden omdat ze van rap hielden.’

Scène 4. Het college in Leuven. Examens.

De refter is gevuld met jongens die zich over hun blad buigen. Adriaan schuift zijn stoel naar achteren, loopt naar voren en legt een leeg blad op de lessenaar van de toezichter. Onderaan heeft hij een ventje getekend dat verontschuldigend de schouders ophaalt: ‘Sorry, ik wist niets.’

‘Als de hel bestaat, dan lijkt ze op de eerste jaren van mijn middelbareschooltijd. Nu nog bekruipt me een zeer onaangenaam gevoel wanneer ik ’s morgens een gastje met een veel te grote boekentas op de rug aan de bushalte zie staan. Dan heb ik zin om dat kind te omhelzen en te zeggen: “Het komt wel goed.” Ik was altijd met andere dingen bezig dan wat belangrijk was op school. Muziek, tekenen, performen: het werd eerder beknot dan gestimuleerd. Ik had vrienden, dat wel, en vriendinnetjes, vroeg en veel – wat ook een soort vlucht is, natuurlijk.

‘In het derde middelbaar was ik gebuisd. Ik moest mijn jaar overdoen. Uiteindelijk hebben mijn ouders me naar Sint-Lukas in Brussel gestuurd. Ook dat is een mooie scène: de eerste keer dat ik uit het Noordstation kwam, langs de hoeren van de Aarschotstraat wandelde en een school binnenliep waar leerlingen bier dronken op de speelplaats en uit de ramen van de klaslokalen hingen om te roken. Het was chaos en het was makkelijk om jezelf te verliezen op Sint-Lukas, maar als je wilde, kreeg je er alles aangereikt om je ogen te openen. Ik herinner me een leraar Engels. Hij had het over Shakespeare. Plots draaide hij zich naar mij en vroeg: “Wat denk jij daarover?” Wat ik daarover dacht? Dat was me in al die jaren op school nooit gevraagd. Hij bleef me aankijken, bleef wachten tot ik iets zou zeggen en dat raakte me. Plots was ik weer geïnteresseerd, was ik dat kind dat voor het eerst de Rock Steady Crew hoorde. Gewoon omdat iemand je mee liet nadenken en omdat mensen er in alle chaos gepassioneerd en begeesterd vertelden over alles wat hen raakte. Het is wat ik, denk ik, ook probeer te doen of te zijn: een gepassioneerd mens. Onlangs kwam er na een voorstelling een jongen naar me toe. “Ik ben zo fan van u”, zei hij en hij citeerde een stuk tekst uit zijn hoofd. Wow, denk ik dan, dat ik dat kan, dat ik zoiets kan teweegbrengen.’

Scène 5. ‘Doe je niet mee vanavond?’

In het conservatorium in Antwerpen port Dimitri Leue met zijn elleboog Adriaan aan. Hij vertelt over een groepje, De Rotzakken, dat die avond moet optreden, maar de zanger kan niet en nu heeft Dimitri het geweldige plan om die zanger te vervangen.

– Ik kan niet zingen.

– Dat is niet erg.

En Dimitri schetst een beeld van hoe ze zich uitleven in verkleedkleren, Sex Machine van James Brown zingen, van pruik veranderen en aan de Final Countdown beginnen.

– Oké, ik doe mee.

‘Die zanger was Pieter Embrechts en De Rotzakken zijn de Kakkewieten (met verder onder meer Tine en Pieter Embrechts en Koen De Graeve, nvdr.) geworden. Ik mis het soms wel, die heerlijk chaotische combine van de waanzin, die kamikaze van de pure improvisatie. Ik zie ons nog zitten, die eerste avond, op de stoep van de Paardenmarkt, een bladje papier tussen ons op de grond. “Oké, wat doen we?” Dat optreden was een soort magisch gebeuren: alles kon, niets moest en dat is heel snel uit zijn voegen gebarsten. We spraken nooit iets af, het enige houvast dat we hadden, waren vijf zakken verkleedkleren die nooit gewassen werden en die in de kelder van het huis van Tine en Pieter Embrechts stonden. ‘We zien wel’, was het codewoord en dat gevoel van absolute vrijheid was onbeschrijflijk.

‘Op een avond traden we met de Kakkewieten op in De Pomp in Hove. Hugo Matthysen zat in de zaal. Na afloop belde hij meteen Bart Peeters op. “Bart, dit moet je zien. Dit ga je nooit geloven.” Peeters werkte toen bij VTM. Hij huurde ineens het volledige culturele centrum van Overijse af en organiseerde een privévoorstelling. Eén rij stoelen, in het midden van de zaal, was gevuld met Bart en Hugo en hun vrouwen, Ronny Mosuse en nog een paar mensen van het productieteam van VTM. Wij stonden met twintig op het podium, hadden niets voorbereid, alles wat we vonden, werd een attribuut. Het was een feest van de ongebreidelde fantasie, en in het midden van de zaal kwamen Bart en Hugo amper nog bij van het lachen.

‘Het was een droom, het was geweldig. Bart nam ons via De liegende en De vliegende doos mee op een trip die nog altijd duurt. Ook dat is uiteindelijk het resultaat van toevallige ontmoetingen. Bijna was het niets geworden met mijn acteren. In het derde jaar op het conservatorium vonden ze dat ik toch niet helemaal de acteur was die ze zochten. Ik kreeg de keuze: vertrekken of mijn jaar overdoen. “Niet opnieuw”, dacht ik en ik besloot om te vertrekken. Ik zou dan maar restaurateur van oude kunstwerken worden. Op weg om me in te schrijven aan de academie kwam ik op een terras Jan Decleir tegen. Hij wilde weten hoe het was afgelopen. “Niet goed”, zei ik. “Ik stop ermee.” “Waarom probeer je het niet bij ons?” vroeg hij. En zo belandde ik bij Studio Herman Teirlinck. Stom toeval. En weer door iemand die me vroeg: “Doe je niet mee?” Meestal antwoord ik ja op die vraag. Klinkt het niet, dan botst het wel.’

Scène 6. ‘Komt hij? Is hij er al?’

Comedy Casino Live in de Vooruit in Gent. Adriaan is MC en staat in de coulissen te luisteren naar de laatste pointe van de comedian op het podium. ‘Hij is er niet’, wordt hem toegefluisterd over de stand-upper die hij dadelijk moet aankondigen. Vanuit de zaal klinkt gelach, applaus. Het is aan de volgende. Ook al is die er niet. ‘Doe iets’, sist Alex Agnew Adriaan toe. ‘Oké’, zegt die en hij stapt het podium op.

‘Een halfuur lang heb ik daar vanuit het niets geïmproviseerd. Dat zijn – na de geboorte van mijn kinderen – van de belangrijkste dertig minuten uit mijn leven geweest. Ik stond daar alleen, zonder voorbereiding, ik begon verhalen te vertellen en ik besefte: dit is zo fijn, dit wil ik nog en vaker doen. Heel snel daarna heb ik mijn eerste voorstelling gemaakt, Achterklap. De zalen zaten niet vol, de culturele centra wisten niet goed waar ze het moesten plaatsen – ik kondigde het aan als verteltheater – maar het was geweldig plezant. Ook omdat ik het met mijn beste vrienden in elkaar mocht steken. Ondertussen zijn we vier voorstellingen verder, en allemaal zijn ze op dezelfde manier begonnen. (wijst naar de wenteltrap in de hoek van het café) ‘Hier, in het zaaltje op de bovenste verdieping. Ik spreek af met mijn vrienden en we babbelen. Over ons leven, de wereld en ik noteer in mijn hoofd wat ik grappig vind, wat ik ontroerend vind, wat niet interessant is. Sommige dagen levert dat niets op, andere dagen wel. Ik schrijf nauwelijks iets uit. Er is geen tekst. Het zijn losse flarden die een geheel vormen. Andere comedians proberen heel veel uit, ze organiseren tournees met try-outs. Ik niet. Ik doe gewoon. En verder vertrouw ik erop dat we ondertussen wel weten wat de moeite is om te vertellen en wat niet.’

Scène 7. Rome, het Colosseum. Een zomerse dag.

Twee jongens van negen lopen hand in hand en leiden hun vader van het Colosseum naar het Museo Leonardo da Vinci.

‘Iedere dag nog knijp ik mezelf in de arm als die twee zonen van mij aan mijn bed staan. Dit zijn dus de gasten die ik moet grootbrengen. De ene helft van de week ben ik vader, de andere helft jaag ik mijn fantasie na. In mijn recentste voorstelling, Nee, het was gisteren ook al laat, heb ik het onder andere daarover, over die rare combinatie waarbij ik van maandag tot woensdag opvoed en papa-zinnen zeg als ‘Doe nu eindelijk uw schoenen aan’ en de rest van de week de zot ben en massa’s mensen in vervoering wil brengen.

‘Die genen zijn ook bij mijn kinderen aanwezig. Maar als mijn ene zoon Otto zegt ‘Ik wil toneel spelen’, dan kan ik niet anders dan in elkaar krimpen. Dit is een vak waarin de geluksfactor disproportioneel doorweegt. Ik heb geluk gehad. Maar als al die toevallige ontmoetingen er niet zijn, is het niet simpel. Dan loeren de frustratie en het ongeluk om de hoek. Natuurlijk heeft het ook te maken met engagement, met gretigheid, de wil om iets te doen. Ik heb van comedians vaak moeten horen: voor jou is het makkelijk, jij komt op tv. Ja, misschien wel, maar ik ben niet zomaar op televisie gekomen, ik heb best wel een weg afgelegd.

‘Dat is waarschijnlijk het boeiendste en moeilijkste aan ouder worden: het feest dat je alleen maar ziet als je kind bent, wordt doorzichtiger. Plots merk je de nijd op, je ontdekt wie je moet geloven en wie niet en door alles wat ooit zo schoon was, schemert nu ook de lelijkheid door. Ik heb een tijd gehad – mijn relatie was voorbij, ik voelde me stuurloos – dat dat me somber stemde. Hoe ouder ik word, hoe meer ik besef dat ik een gelukskind ben. Zeker als je naar het brede plaatje, van de wereld, kijkt. Wie van ons had kunnen denken dat we het opnieuw zouden doen? Grenzen optrekken, muren bouwen, prikkeldraad uitrollen? Gewoon om mensen uit onze landen te houden. Dat is van een pijnlijke brutaliteit die je je niet kunt voorstellen. Onze politici zeggen: het zijn gelukszoekers. Dat is niet waar. Het zijn levenszoekers. Dat is een groot verschil. Dat is willen leven. En daar heeft iedereen recht op.’

NEE, HET WAS GISTEREN OOK AL LAAT

Nog steeds te zien in het hele land. Alle info: adriaanvandenhoof.be

SWITCH

De zomerse quiz gepresenteerd door Adriaan Van den Hoof, elke weekdag om 20 uur op één.

VOLGENDE WEEK SAM TOUZANI

door Tine Hens – Foto’s Jef Boes

‘Ik vind het hoe langer hoe spijtiger dat mijn grootouders bijna allemaal te vroeg gestorven zijn. Met hen is een deel van mijn wereld verdwenen, de wereld van de onbezonnenheid.’ – Adriaan Van den Hoof

‘Ik heb gasten gezien die plots op een andere planeet leken te leven omdat ze wat succes kregen. Misschien ben ik altijd voldoende starstruck gebleven om zelf geen sterallures te krijgen.’ – Adriaan Van den Hoof

‘Iedere dag nog knijp ik mezelf in de arm als die twee zonen van mij aan mijn bed staan: dit zijn dus de gasten die ik moet grootbrengen.’ – Adriaan Van den Hoof

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content