Gent Jazz viert dit jaar zijn tiende editie, en doet dat met veel zwier. Dé klepper, meteen op de openingsdag, is Sonny Rollins. Een gesprek met de Saxophone Colossus is als een geleide wandeling op de Olympus van de jazz: traag, tragisch en vooral overdonderend. ‘Uiteindelijk is er maar één ding wat telt: je kunt de man in de spiegel niet bedriegen.’
‘ If you’ll allow me, please accept my apologies.’ Wie zei daar ook dat jazzmuzikanten het gevuilbekte hiphoptuig van hun tijd waren? Tenorsaxofonist Sonny Rollins (80) behoort tot de koninklijke familie van de jazz, en pleegt zich dan ook een beetje ouwig maar precieus uit te drukken. Opvallend nederig ook, zoals nu. Hij was niet tijdig op de afspraak, en waar pokdalige Britpoppers verveeld een middelvinger zouden opsteken, biedt hij nadrukkelijk zijn verontschuldigingen aan. Noblesse oblige.
Rollins is een kolos van de jaren 50, een grillige maar gedecideerde muzikant die al rond zijn twintigste door de giganten van zijn tijd in de armen werd gesloten, liefst twee sabatticals nam om zich te herbronnen en vandaag te boek staat als de grootste improvisator in het post-John Coltranetijdperk. Gezien zijn leeftijd hoeven we van hem geen drastische koerswijzigingen meer te verwachten, maar een nostalgicus is hij allerminst. Tenzij tijdens een imaginair wandelingetje over Sugar Hill, de wijk in Harlem waar hij is opgegroeid.
Decennialang was Harlem een plek waar alleen een hond een ommetje wilde maken, maar tegenwoordig is het een overweldigende ervaring. Je loopt er door de jazzgeschiedenis, langs de huizen van Scott Joplin, Duke Ellington en Billie Holiday. Overvalt het u ook nog weleens?
Rollins: Jazeker. Het was de buurt van de zwarte intelligentsia. Ik woonde in de wijk Sugar Hill, op Edgecomb Avenue, tussen 150th en 155th Street. Vandaar heb je een geweldig uitzicht over Lower Manhattan. Ik heb er gewoond van mijn negende tot het eind van mijn tienerjaren. Vorig jaar ben ik er voor het eerst in lang terug geweest. (Mijmert) Mijn ouderlijke huis, het huis van mijn idool, tenorsaxofonist Coleman Hawkins… De buurt is veranderd ja, maar alleen in goede zin. Er is veel gerenoveerd, en dat was hard nodig, ook al was het in de jaren 40 een van de betere buurten. Toen kwamen de fifties en de drugs, en het was werkelijk triest. Als ik zie hoe geweldig het huis van Hawkins er nu uitziet, ben ik trots hoe er met zijn nalatenschap wordt omgegaan.
Een van uw eerste helden was saxofonist Louis Jordan, die er ook woonde. Toen de swingrage voorbij was en de bigbands zonder geld kwamen te zitten, vereenvoudigde hij de beste elementen daaruit en maakte simpele rhythm-and-blues – een van de ingrediënten van de latere rock-‘n-roll. Dat ging er slecht in bij het jazzpubliek. Maar voor u was het kennelijk een guilty pleasure?
Rollins:Guilty? Ik was dol op hem! Ik leerde zijn muziek kennen toen ik een jaar of zeven was. Mijn lagere school, aan de voet van Sugar Hill, lag pal naast een club waar hij vaak speelde. Na vieren stopte ik elke dag aan die club om naar zijn foto te kijken. Zonder helden kom je nergens.
Maar in 1939 veranderde álles. Toen kwam Coleman Hawkins’ beroemde versie van Body and Soul uit. Ik vond hem meteen heel bijzonder. De muziek – en ik erbij – maakte een sprong van entertainment naar muzikale intellectualiteit. Coleman was heel gesofisticeerd, en dat trok me erg aan. Ik werd een devoot. Toen ik naar Sugar Hill verhuisde, kwam ik in zijn milieu terecht. Hawkins, Duke Ellington… veel van de sterren woonden op de heuvel. Hawk liet me een nieuwe richting in de muziek horen.
Ik moet u zeggen: ik heb die kritiek op Louis Jordan destijds niet zo gevoeld. Vergeet niet dat hij in het Savoy Ballroomorkest van drummer Chick Webb heeft gespeeld, toch een van de beste uit die periode. Nu, tegen de tijd dat ik opgroeide, waren de kleine bands de norm geworden, met Charlie Parker en Dizzy Gillespie als culminatiepunt. De bigbands van Ellington, Jimmie Lunce-ford, Count Basie en Lionel Hampton waren natuurlijk fantastisch – elke week ging ik naar hen luisteren in het Apollo Theater – maar dat beschouw ik als mijn studiejaren. Toen ik zelf begon te spelen, wilde ik iets helemaal anders. Je moet je helden durven los te laten.
De goden woonden, zoals het goden betaamt, boven op de berg. Maar waren ze bereikbaar voor jonge muzikanten als u?
Rollins:(Lacht) Die heren waren veel ouder dan wij, als broekje ga je niet aan de mouw van zulke oude knarren trekken. Een handtekening vragen, dat was al een grote stap. Maar toen we zelf naam begonnen te maken, veranderde dat. Naarmate mijn vrienden en ik ouder werden, kregen ze respect voor ons. Zij waren altijd op zoek naar jong talent, en naarmate je technisch beter werd, verkleinde de leeftijdskloof. Het was een oprechte meritocratie.
U begon al snel te spelen met drummer Max Roach, en de trompettisten Miles Davis en Clifford Brown. Iedereen zette saxofonist Charlie Parker op een piëdestal, maar nam hij die rol van mentor enigszins op?
Rollins: Charlie Parker was een messiasachtige figuur voor ons. Ik was zowat een discipel, en hij behandelde mij heel, hoe zal ik het zeggen, voornaam. Later zou hij een enorme invloed hebben op mijn persoonlijke leven. Alleen: zoals we weten had hij een zware drugsverslaving, en dat werd onder zijn volgelingen – ook door mij – als een voorbeeld gezien: als Parker zo goed speelt, kan die dope zo slecht nog niet zijn, dachten we. Hij was daar zwaar tegen gekant, in de mate dat het echt op hem woog. Hij vond het ondraaglijk dat hij die jonge muzikanten niet van de drugs kon afhouden. Maar goed, een mentor hebben is onbetaalbaar.
Wie heeft u onder zijn vleugels genomen?
Rollins:(Snel) Thelonious Monk. Hij was dertien jaar ouder dan ik – dat wordt al te vaak vergeten, omdat we samen hebben opgenomen. Dat was een soort vader-zoonrelatie. Ik heb dat pas echt beseft toen ik in 1967 naar India ging om yoga te volgen bij een swami. Thelonious was mijn goeroe, letterlijk. Met Miles Davis of (pianist) Bud Powell scheelde ik maar een jaar of vijf, dat lag anders.
België heeft bloeiende jazzopleidingen. Dat is goed nieuws, en is een teken van erkenning. Maar nu doet zich een probleem voor: wat moet je met al die jonge jazzmuzikanten?
Rollins: Een mentor moeten ze hebben, het is bijna essentieel. Ga in de leer. Absorbeer zoveel je maar kunt. Veel liever dat dan in je eentje middelmatig te zijn. Alleen is de scene ontzettend veranderd. Toen ik begon, speelden we in kleine clubs – die grote festivals had je nog niet zo. Tegenwoordig studeren er zó veel jonge muzikanten af – fine by me – maar er zijn geen plekken om te spelen. Je moet ergens heen met die kids. Maar alles welbeschouwd: goed dat die hogere opleidingen bestaan. Wij klaagden vroeger dat jazzmuzikanten geen respect en erkenning kregen. Dat is nu anders. Nu nog een paar mentoren, en ze zijn vertrokken. Daar is een rol weggelegd voor oudere muzikanten.
In de vroege jaren 50 trokken de Belgen Toots Thielemans (gitaar en mondharmonica), Bobby Jaspar (tenorsax) en René Thomas (gitaar) naar de VS. U hebt met René zelfs een plaat opgenomen: ‘Sonny Rollins and the Big Brass’. Wat herinnert u zich van hem?
Rollins: Een fantastische kerel, en een muzikant van niveau. Hadden we maar meer samen gespeeld. Privé waren we heel close, maar het is er niet van gekomen om vaker samen te spelen. Ik vrees dat ik het nogal druk had toen. Is hij niet naar België teruggekeerd? Sorry about that.
Tegen 1962 was hij terug in Europa, waar hij vrij jong is gestorven. U, daarentegen, bent al zestig jaar aan het werk. Hoe houdt u het interessant voor uzelf?
Rollins: Als je het toeren van de mensen zou kunnen scheiden, zou het fantastisch zijn. Toeren is zo lastig, met al die regeltjes overal. Dat is een ongemak, maar ik wilde van kindsbeen muzikant worden en ik ben het nog altijd – dus wat valt er te klagen? Als ik zie hoeveel mensen er nog naar mijn concerten komen, daar word je nederig van. En wat de muziek betreft: ik oefen nog elke dag. Ik heb het gevoel dat ik nog altijd niet heb bereikt wat ik potentieel kan bereiken. Elke dag pak ik mijn horn vast en voel ik me dat jongetje van zeven dat zijn eerste sax krijgt. Ik zoek nog altijd die flard uniciteit waardoor ik een beetje trots op mezelf zou kunnen zijn.
Maar wat van essentieel belang is: het leven verandert, in kleine beetjes, en die bovenstroom probeer ik ook in mijn muziek te stoppen. Het is dé centrale vraag: hoe blijf ik relevant – een onvatbare kwestie, vrees ik, maar je moet het blijven proberen, en voor mij is het geen klusje dat even opgeknapt moet worden. Daar reflecteer ik over, desnoods stop ik een tijdlang met spelen. Technisch moet je klaarstaan om te spelen, maar als muzikant moet je ook met lijden kunnen omgaan. Hoe reageer je op 9/11 of een aardbeving in Japan? Weet u, een van de belangrijkste lessen voor een muzikant is dat je een leven naast het podium moet hebben. Je moet een méns zijn, je moet met het leven en met mensen omkunnen, met haat en jaloezie. Wat telt, is dat je met jezelf kunt leven. Dat je met je wreedheden en met je schaamte kunt leven. You can’t fool the guy in the mirror. Dán heb je misschien iets te vertellen als muzikant.
Bent u zover?
Rollins: Ik heb wrede dingen gedaan in mijn leven. Ik heb die fouten onderkend, al weet ik niet of ik genoeg heb gedaan om ze uit te wissen. Ik ben niet bepaald trots op mijn heroïneperiode – al heb ik daarbuiten nog een hoop stommiteiten begaan.
Wat was het moeilijkste: afkicken, of als nieuwe, cleane man functioneren tussen lui die nog altijd spoten?
Rollins: Wel, ik vertelde u dat Charlie Parker een grote invloed op mijn leven heeft gehad. Hij was geschokt toen hij vernam dat ik aan de drugs zat. Het ergste was nog dat ik hem had verteld dat ik gestopt was – ik loog keihard in zijn gezicht, en na een tijdje kwam het uit. Hij was werkelijk wanhopig. Dat heeft me ontzettend diep getroffen – de schaamte… (Zwijgt) Precies daardoor heb ik toen beslist om te stoppen. Zo’n trigger heb je nodig. Je weet natuurlijk dat dope je gezondheid ondergraaft, je weet dat je je omgeving domineert, maar dat helpt niet. De diepe, diepe ontgoocheling op het gezicht van Charlie, die hielp wel.
Ik zat een kleine vijf maanden in een voorloper van de Betty Ford Clinic – geen strafinrichting maar een plek waar je een medische behandeling kreeg. Toen ik daar in mei 1955 uit kwam, verhuisde ik meteen naar een YMCA in Chicago – weg uit het oude milieu, begrijpt u – en nam enkele baantjes aan. Zolang ik me er niet klaar voor voelde, bleef ik weg uit de clubs. Tot de dag dat ik de stap zette, en het was een grote test: al mijn oude vrienden waren er, en stuk voor stuk boden ze me drugs aan. Boy, het was zó makkelijk geweest om er weer mee te beginnen. Het was een van de grootste gevechten van mijn leven. Maar ik stapte naar buiten, ging slapen, ging overdag werken als conciërge, poetsman, truckchauffeur. En tussendoor zat ik op mijn nieuwe sax te oefenen in de kelder van de YMCA.
Beetje ver van de berg van de goden in Harlem, niet?
Rollins: Max Roach en Clifford Brown hebben me toen op sleeptouw genomen. En vandaag zit ik niet meer in de kelder, denkt u niet?
Precies. Zo weigert u nog in clubs te spelen, zelfs niet in de Village Vanguard – de beroemdste kelder van New York, waar u een legendarische liveplaat opnam. Mist u de intimiteit van de kleine zalen dan niet?
Rollins: Ik ben altijd bekommerd geweest over de plaats van jazz in de samenleving. Onze muziek is zo’n wonderlijke kracht, en toch wordt ze als een vod behandeld. Daarom vind ik het meer prestigieus om in concertzalen te spelen dan in clubs. Noem het een politieke beslissing.
En festivals kunnen er ook mee door, omdat een jazzpubliek komt om te luisteren en niet om een steak te eten, zoals in de clubs?
Rollins: Wel, daar hebt u me even in de hoek. Enkele maanden geleden speelde ik een benefiet voor mijn buurtziekenhuis. Ze hadden een zaaltje voor zo’n driehonderd man, het leek een beetje op een club. En wat gebeurde er? De mensen begonnen te dansen. Dat was jaren geleden – in mijn jeugd speelde ik in dansbands. Heerlijk vond ik dat. Zo zie je maar: je mag van de mensen nu ook niet eisen dat ze in smoking naar je concerten komen.
SONNY ROLLINS
GENT JAZZ n 7 juli
DOOR BART CORNAND
‘Je moet met je wreedheden en je schaamte kunnen leven. Dán heb je misschien iets te vertellen als muzikant.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier