Een dode vader. Een beknellende relatie. Niets meer te verliezen, dacht de Noorse auteur Karl Ove Knausgård en hij begon zijn leven zoals het was bijna boekhoudkundig neer te schrijven. De zes delen van Min kamp werden in Noorwegen een bestseller. Ondertussen volgt de rest van de wereld. ‘Hoe dieper ik me schaamde, hoe beter het werd.’

De schaamte begon al bij de titel. Natuurlijk is het een lichte provocatie om je manuscript van vijfduizend bladzijden Min kamp te noemen. Mein Kampf. Geen Duitse uitgever die het in zijn hoofd zou halen dat letterlijk te vertalen. Dus werd het eerste deel daar – net als in België en Nederland – Vader en het tweede Liefde. De overige vier delen volgen de komende twee jaar, met elk een aparte titel. Enkel Mijn strijd in het klein bovenaan op de rug van ieder boek herinnert nog aan wat de essentie van de hele cyclus is: het gevecht van een man, niet met de ideologieën van zijn tijd maar met de trivialiteit van het alledaagse. Het vet uit de pan schrapen, zout op de eidooier in het hart van een spiegelei strooien, kinderen in jassen hijsen en tussen al die verplichtingen door een bunker in je hoofd bouwen waar je kunt nadenken en schrijven.

‘Mij ging het erom een contrast te maken met Hitlers Mein Kampf. De werkelijkheid staat buitenspel in dat boek, terwijl ik het alleen over de werkelijkheid heb en dan nog over de kleinste van alle werkelijkheden: de huishoudelijke’, vertelt Knausgård in de tuin van de met bruidssluier en andere klimplanten overwoekerde boerderij aan de zuidkust van Zweden, die hij eerst als vakantiewoning kocht en nu als permanent huis gebruikt. Op het grasveld liggen een plastic opblaashaai en -dolfijn, in het hok achter de tafel waaraan we zitten, scharrelen en snuffelen twee cavia’s, uit de openstaande deur van het huis golft het hoge, zangerige geluid van kinderstemmen.

‘Toen een van mijn familieleden stierf, ontdekte ik bij hem thuis een exemplaar van Mein Kampf. Ik heb nooit geweten waarom hij dat boek had, of hij het gelezen had en of hij nog wist dat hij het had. Maar door mijn eigen strijd te schrijven, werd ik gedwongen Mein Kampf te lezen. Het laatste deel van Mijn strijd is voor een stuk ook een antwoord op Hitler. Ik reis naar Wenen, beeld me in dat het 1910 is. Maar het beste aan deze boeken is misschien wel dat in Noorwegen niemand bij Min kamp nog aan Hitler denkt, wel aan mijn boeken. We hebben die titel op de geschiedenis heroverd.’

‘Ik haatte ieder woord dat ik schreef’, schrijf je in Liefde, het tweede deel van de cyclus. En toch bleef je doorgaan. Omdat je niet anders kon?

KARL OVE KNAUSGÅRD: Vooral omdat het me niets meer kon schelen. Ik voelde me zo gefrustreerd over mijn leven dat ik begon te schrijven als een bezetene. Ik had niet langer de behoefte om aan literatuur te doen, ik wilde mijn werkelijkheid tot in de kleinste, saaiste uithoek beschrijven. Boeken waren altijd alles geweest in mijn leven. Als kind verloor ik mezelf letterlijk in de boeken die ik las, mijn hele denken en zijn draaiden om de fictieve personages in verhalen. Maar – en dat viel samen met de maanden nadat mijn vader was gestorven – plots daagde het me: wat heeft dit eigenlijk te betekenen? Het slaat nergens op. Het zijn maar verhalen. Een paar jaar lang verdween alle kleur uit mijn leven. Alles zag er even grijs uit. Zeer vreemd. Na de dood van mijn vader had ik een week lang geweend, het leek een niet te stelpen verdriet waarvan ik niet wist waar het vandaan kwam en toen dat voorbij was, droogde alles in mij op. In die periode werden ook mijn kinderen geboren en ik worstelde met de genetische erfenis van mijn vader. Ik merkte bijvoorbeeld dat ik niet langer rationeel reageerde op de woede-uitbarstingen van mijn oudste dochter. Als zij een crisis kreeg, sloegen bij mij de stoppen door. Ik schudde haar door elkaar en terwijl ik dat deed, vroeg ik me af wat voor mens ik eigenlijk was.

Schrijven – het schrijven dat ik voor ogen had – lukte van geen kanten. Ik was bang dat ik de auteur van een of twee boeken zou blijven, een one-hit wonder en dus dacht ik: ‘Ik moet gebruiken wat ik heb. De banaliteit van mijn eigen leven.’ Maar ik kon het niet zonder de hulp van een goede vriend. Elke dag aan de telefoon las ik hem voor wat ik geschreven had. Alle vijfduizend bladzijden. ‘Het is goed’, zei hij dan. ‘Ga door.’ Hij heeft me erdoor gesleurd. Zelf dacht ik vooral: dit is verschrikkelijk, dit slaat nergens op, dit is gewoon belachelijk, dit interesseert geen mens, dit is gewoon het gezeur van een gefrustreerde man. Hij overtuigde me. Ik heb dat heel erg nodig. Zonder aanmoediging stop ik. Omdat ik moeilijk de controle kan lossen. Terwijl ik dat net zoek als ik schrijf: ik wil iets dieps in mezelf bereiken dat onbereikbaar is in gesprekken.

Heb je het met deze boeken bereikt?

KNAUSGÅRD: Nee. Vijfduizend bladzijden, maar daar ben ik niet geraakt.

+++++++

‘DE SCHONE WEG OF DE SNELLE WEG?’ HAD HIJ gevraagd toen hij me met zijn witte VW Transporter had opgehaald aan het station van Ystad. De snelle weg was die van de efficiëntie, recht op recht; het werd de schone weg, die de grilligheden van de Zuid-Zweedse kustlijn volgt, die kronkelt langs plukjes duin, langs gele velden, groene velden, langs witte boerderijen met baksteenrode daken. Ystad is de stad van Wallander, met Wallanderroutes en Wallanderlunchmenu’s, met borden met uitleg op plekken waar Wallander een lijk vond, maar Ystad is ook de stad waar Stockholm vakantie houdt. Het is het meest zuidelijke en meest rechtse stuk van Zweden. Mensen die niet van daar zijn, behandelt men er als jeuk: ze worden fijntjes genegeerd in de hoop dat ze vanzelf weer verdwijnen. Of dat ze zich minstens even onopvallend gedragen als de oorspronkelijke bewoners.

Voor Knausgård is het de perfecte plek om te wonen. In Glemmingebro, waar hij met de royalty’s op de Min kamp-boeken de overwoekerde boerderij kocht, interesseert het niemand van de driehonderd mensen die er wonen wat hij met zijn leven doet en of hij daar nu al dan niet boeken over schrijft. Buiten een droge knik bij een ontmoeting, wordt er weinig tegen elkaar gezegd. En dat is prima voor Knausgård. Hij is geen mensen-mens, hij schuwt conversaties en verplichte gesprekken. Precies omdat hij in die omstandigheden het soort man wordt dat hij in Min kamp uit zijn lijf wilde bannen. De jaknikker, de man die confrontaties mijdt en daarom de ander het liefst zo snel mogelijk gelijk geeft. De man die liegt omdat de waarheid vaak te kwetsend is. In Min kamp loog hij niet, verhulde hij niet. Dikke mensen beschreef hij als dikke mensen, incontinente alcoholisten als incontinente alcoholisten, ook al was die incontinente alcoholist zijn vader.

‘Die eerlijkheid was essentieel, maar ook onmenselijk’, vertelt Knausgård. ‘In de eerste twee delen – Vader en Liefde – ging ik steeds verder in die eerlijkheid, ik merkte dat ik innerlijke grenzen overschreed, dat hoe verder ik ging, hoe dieper ik me schaamde en hoe beter het ook werd. Het had niets met moed te maken. Het lukte me omdat het boek op dat moment enkel voor mezelf bestond. Ik dacht niet na over eventuele gevolgen in de buitenwereld. Ik gaf niet om de mensen over wie ik schreef omdat ik niet dacht dat ze het ooit zouden lezen. Ik herinner me een vriendin van mijn vrouw Linda, die op een avond langskwam. Ik kende haar niet en het enige wat ik over haar heb geschreven, is dat ze dik is. Nu zijn we drie jaar later, ze heeft het boek gelezen en onlangs stuurde ze een woedende mail naar Linda. ‘Hoe kon hij dat doen?’ Inderdaad. Hoe kon ik? Ik heb geschreven wat er in mijn hoofd zat, hoe ik de wereld zag, eerlijk, zonder taboes of censuur, maar dat is ook compleet asociaal, gestoord bijna. Geen mens zegt constant wat hij denkt. Dat is onleefbaar.’

In Noorwegen werd Mijn strijd heel snel een bestseller.

KNAUSGÅRD: Tot mijn verbazing. De uitgever durfde de vijfduizend bladzijden niet in één keer uit te geven, omdat hij op een financiële aderlating rekende. Het omgekeerde gebeurde. Precies omdat mensen die bijna meedogenloze eerlijkheid voelden. Dat is de kracht van het boek, en de paradox: dat je mensen diep moet kwetsen om dat te bereiken. Het is ook de prijs die ik betaal: ik moet nu leven met de afschuw en de regelrechte haat van bijvoorbeeld de familie van mijn vader.

Die dreigde lange tijd met een rechtszaak. In Noorwegen laaide de discussie dan ook hoog op of je het boek wel had mogen publiceren.

KNAUSGÅRD: Het was voor een mens als ik het ultieme horrorscenario. Ik, die ervoor terugdeinsde anderen voor het hoofd te stoten, werd nu beschimpt en bespuwd. Ik kon niet anders dan het boek te publiceren. Deed ik het niet, dan verraadde ik mezelf, mijn werk en mijn leven; deed ik het wel, dan brak ik met mijn familie. Het was een morele patstelling. In het derde, vierde en vijfde deel heb ik daarom heel wat compromissen gemaakt die ik me in de eerste twee delen niet toestond. In het zesde boek heb ik geprobeerd de oorspronkelijke eerlijkheid terug te vinden. Ik schrijf daarin ook over de gevolgen. Die zijn zwaar. De moeder van Linda, zij heeft zoveel voor ons gezin gedaan, ze stond altijd voor ons klaar en dan schrijf ik hoe ik ontdek dat ze stiekem drinkt terwijl ze op de kinderen past. Ze was boos en triest tegelijk toen ze het boek voor het eerst las, maar na veel en lange gesprekken leek ze ermee te kunnen leven. Tot het natuurlijk zo’n succes werd en ook in Zweden werd vertaald. Plots belden haar vrienden haar op. ‘Hoe kon je drinken en babysitten?’, vroegen ze vol afschuw in hun stem. Voor haar is het de hel. Een hel die ik heb gecreëerd. En tegelijk ben ik blij dat het in het boek staat. Omdat het de waarheid is. Maar wat voor mens maakt dat van mij? Betekent het dat ik literatuur hoger inschat dan het leven? Toen ik dit boek schreef wel, ja.

Terwijl je in Vader jouw gebrek aan gevoelens voor je vader onderzoekt, ontleed je in Liefde bijna even meedogenloos je relatie met Linda. Hoe zij zich aan jou vastzuigt, hoe jij naar afzondering en eenzaamheid snakt. Je vader is dood, maar hoe was het voor je vrouw om dat te lezen?

KNAUSGÅRD: Ze wist waar ik mee bezig was. Ze is zelf schrijfster en het enige wat ze me vroeg, was om haar niet vervelend en saai te maken en mezelf niet in te houden als ik het over haar en over ons had. ‘Als dat je plan is,’ zei ze, ‘moet je het tot het uiterste drijven.’ Ik gaf haar het manuscript toen ze op de trein stapte. Na twintig pagina’s belde ze me op. ‘Het is triest, maar mooi.’ Een uur later opnieuw telefoon. ‘Vaarwel romantiek’, zei ze. De derde keer huilde ze. En schreeuwde ze. Thuis ging ze verder met huilen en roepen. Twee dagen lang hebben we niets anders gedaan dan gepraat, gehuild, geschreeuwd. Niet over het boek. Ze wilde absoluut dat ik het publiceerde, ‘Nu geen lafaard zijn’, riep ze. Maar we hadden het over ons leven, over haar angst om mij te verliezen, over de greep die ze op mij had en die ze niet wilde lossen. Het boek heeft een heel klein beetje geholpen om die greep te verlichten. Ze schreef me een heel ontroerende brief. ‘Ik beloof je dat ik je laat gaan.’ Maar de etter is uit de zweer. Ik ben niet blij met dit boek, het moest er nu eenmaal uit.

+++++++

HIJ DRINKT ZIJN KOFFIE LEEG, STEEKT NOG EEN sigaret op en stelt voor om verderop iets te gaan eten. ‘Weet je wat vreemd is’, zegt hij onderweg in de auto. ‘Om brieven te krijgen van vrouwen van zeventig of tachtig jaar die me iets over hun eigen leven willen vertellen of vragen hoe het nu met de kinderen gaat of gewoon schrijven dat ze zichzelf herkennen in wat ik meemaak. Het boek lijkt meer voor hen te betekenen dan wat je van een boek verwacht. Het gaat niet langer over literatuur. Er is iets anders aan de hand. Blijkbaar leeft wat diep in mij leeft in iedere andere mens. Daar moet je als auteur op vertrouwen. Dat is ook de vraag die je je voortdurend stelt als je aan het schrijven bent: waarom moet het gepubliceerd worden? Wie kan er geïnteresseerd zijn in de kruimels van mijn privéleven die ik niet eens met mijn vrienden deel? Leid ik niet stiekem aan een Napoleoncomplex, waarbij ik een laag zelfbeeld koppel aan grootse dromen over mezelf?’

En?

KNAUSGÅRD: Of ik een Napoleoncomplex heb? Waarschijnlijk wel.

WE DRAAIEN DE PARKING VAN OLOF VIKTORS OP, een tot bakkerij en café omgebouwde hoeve. Binnenin: robuuste houten tafels, aquarellen van plaatselijke meesters aan de muur, torenhoog gestapelde schotels met brownies, koekjes en cake en in de toonbank broden die er donker en stevig genoeg uitzien om een moord mee te begaan. Het is er licht, aangenaam en sfeervol. Maar het heeft ook iets van de zielloze gezelligheid van gerestaureerde huizen waar de herinneringen aan vroegere functies of weggeschraapt zijn of tot souvenir zijn opgepoetst om nu nutteloos te pronken op de schoorsteenmantel. Ook dat is een gevecht dat Knausgård voert in zijn boeken. Het gevecht met de herinnering. Met wat een mens zich wel en niet herinnert en met het vernuftige vermogen van onze hersenen om herinneringen op te blinken, net als die souvenirs op de schoorsteenmantels.

Het bizarre is dat je je er zowel in Vader als in Liefde over verbaast hoe weinig herinneringen je eigenlijk hebt en toch schrijf je een cyclus die bijna volledig is opgebouwd uit herinneringen.

KNAUSGÅRD: Ik wilde mijn verhaal vertellen, maar ik besefte steeds meer dat mijn verhaal niet bestaat. Het enige wat ik heb, zijn herinneringen, maar ik heb geen flauw idee in hoeverre die samenvallen met wat werkelijk gebeurd is. Ik heb vooral een visueel geheugen. Ik herinner me alle hoeken van huizen waar ik gewoond heb, ik herinner me landschappen, maar ik onthoud niet wat mensen zeggen. Hoe belangrijk het ook is. Het maakt herinneringen in se onbetrouwbaar. Ook omdat we makkelijk gebeurtenissen verdringen die niet stroken met ons zelfbeeld. In Liefde vertelt een goede vriend plots een verhaal over mij en dat ik als achttienjarige leraar verliefd was op een dertienjarig meisje. ‘Onzin’, roep ik. Tot ik begin door te denken over mijn eerste roman, waarin een zestigjarige leraar verliefd wordt op een van zijn leerlingen en ik besef dat ik al die jaren voor mezelf ontkend heb dat het mij ook is overkomen, dat ik als piepjonge leraar gevoelens heb gekoesterd voor een van mijn leerlingen. Al was ze zestien, geen dertien. Hetzelfde met wat er tussen mij en mijn vader in mijn jeugd is gebeurd. Het is zo’n lange, bijna tijdloze tijd waarin we thuis wonen en het leven van onze ouders delen en toch blijven er slechts een handvol voorvallen hangen. Vaker slechte dan goede dingen. Ik was een heel gevoelig kind, dus misschien was het allemaal niet eens zo erg en beklemmend maar raakte het me gewoon dieper dan bij een sterker kind als mijn broer. Ik weet het niet. Ik geloof dat mijn vader zijn best deed, maar de chaos in hem was te groot om te beheersen. Hij wilde de absolute vrijheid en kon die niet aan. Ik heb me lang de vraag gesteld hoeveel van zijn verlangens in mij zitten. Ondertussen weet ik: je hebt als mens een keuze. Je wordt niet bepaald door je ouders of je opvoeding.

Maar ze spelen wel een grote rol?

KNAUSGÅRD: Oh ja, toen ik nog geen kinderen had, dacht ik: als ik lief en vriendelijk voor ze ben en genoeg geduld met ze heb, dan komt alles goed. En waarom zou ik dat niet kunnen? Lief en vriendelijk zijn? Ik was een gevoelige jongen, wilde zo graag een goed mens zijn. Maar als vader gebeurt er iets met je dat ik zelfs in vijfduizend bladzijden niet heb kunnen beschrijven. Je geeft alles van jezelf weg en je krijgt alles terug, ook je slechte kanten. Als je roept op je kinderen, roep je op de karaktertrekken die je bij jezelf verafschuwt. Kinderen opvoeden is leren leven met jezelf.

Iets anders: we zijn zo gewend aan ironie dat het des te meer opvalt dat in jouw boeken alle ironie ontbreekt.

KNAUSGÅRD: Het is bittere ernst, ja.

Waarom?

KNAUSGÅRD: Ironie haalt de angel uit de pijn en dat wilde ik niet. Ik heb je al verteld dat ik als kind verdween in de boeken die ik las. Mijn verstand kwam er niet aan te pas, ik werd puur gedreven door emoties. Op je veertigste is het steeds moeilijker om op die totale, overrompelende manier gegrepen te worden. Ik word niet meer snel geraakt. Ten dele ervaar ik dat als een verlies, ten dele ook als een opluchting. Ik wil niet enkel op mijn gevoel leven – het is als verliefd worden: ook daar ben je op een bepaald moment mee klaar – maar als schrijver heb ik altijd geprobeerd om door die omheining van het intellect te breken, om recht naar dat gevoel te gaan. De eerste en enige keer dat het me gelukt is, was met mijn eerste boek. Schrijven voelde toen precies aan als lezen: ik verloor mezelf.

Terwijl schrijven voor jou het grootste deel van de tijd ook een gevecht is.

KNAUSGÅRD: Ik heb vier tot vijf jaar tussen boeken nodig. Nu ook. Ik leef in een soort vacuüm, moet Min kamp uitzweten. Het succes van me afzetten en vooral niets schrijven dat er in de verste verte op lijkt. De frustratie waaruit Min kamp is ontstaan, kwam voor een stuk uit de angst dat ik niet meer kon schrijven. Over mijn eerste boek heb ik tien jaar gedaan en daarna kwam er niets meer. Ondertussen weet ik dat het zo werkt. Ik moet aanvaarden dat ik jaren heb waarin ik totaal onproductief ben. Het voordeel is dat ik geen aanleg heb tot alcoholisme, anders zou ik me in de jaren tussen twee boeken al te pletter hebben gezopen.

HIJ LACHT, VRAAGT OF IK NOG EEN KOFFIE WIL. ‘Graag’, zeg ik. We zwijgen, luisteren naar de stemmen om ons heen en volgen door het grote raam op het zuiden de vlucht van een meeuw in de lucht.

DOOR TINE HENS

‘IK HEB GESCHREVEN WAT ER IN MIJN HOOFD ZAT, EERLIJK, ZONDER TABOES OF CENSUUR, MAAR DAT IS BIJNA GESTOORD. GEEN MENS ZEGT CONSTANT WAT HIJ DENKT.’ ‘IK KON NIET ANDERS DAN MIJN STRIJD TE PUBLICEREN. DEED IK HET NIET, DAN VERRAADDE IK MEZELF, MIJN WERK EN MIJN LEVEN; DEED IK HET WEL, DAN BRAK IK MET MIJN FAMILIE.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content