Het ‘Europees Filmfestival van Brussel’ kiest in zijn programma resoluut voor eerste en tweede films van eigenzinnige Europese regisseurs. Een gewaagde onderneming, maar voor de cinema van Europa en zelfs voor die van België kan de koppigheid van de programmatoren enkel voordelen opleveren.

De grote droom van het Brusselse Internationaal Filmfestival om als Europees festival een speler van formaat te worden, lag vorig jaar compleet aan diggelen. De voor april geplande 29e editie strandde toen omdat de renovatie van het Flagey-gebouw – waar in vier zalen zou worden geprogrammeerd – nog niet was voltooid. Financieel een halve genadeslag voor een festival dat al vreselijke moeite ondervond om een eigen profiel te vinden. Directeur Dominique Janne gaf zich echter niet zomaar gewonnen en vroeg Jan De Clercq, de vleesgeworden brok filmpassie die in maart na twintig edities afscheid nam van Cinema Novo in Brugge, om de tent recht te trekken. En dan nog wel in drie maanden. De Clercq, die al met Janne samenwerkte voor de productie van Dorothée Van Den Berghes Meisje, accepteerde onder twee voorwaarden: één, dat hij de ‘goeie neus’ van Eric Kloeck kon inzetten om zonder verwijl het actuele filmlandschap te gaan besnuffelen; twee, dat het vernieuwde festival in het teken van small is beautiful en no names een beperkte maar mediagenieke show- case kon worden van beginnend talent uit Europa. Terug naar de essentie, naar de cinema dus, met debuutfilms en tweede proeves die door hun onbekende naamkaartje de weg naar de bioscoop moeilijk of helemaal niet vinden. Films in een onzekere en kwetsbare positie maximale aandacht geven, dat is het voornemen. Het voorbeeld, in alle bescheidenheid, is Rotterdam, Sundance, of zelfs de nevensecties van Cannes.

Ons een zorg, zeggen sommigen. Als films hun weg naar de zalen niet vinden, komt dat omdat geen mens ze wil zien. Tijdens de kostelijke aflevering van Recht van Antwoord over filmkritiek en Vlaamse cinema verwoordde advocaat Van Hende, de wel erg lokale ‘wijze’, erin dat argument: filmkritiek is volstrekt overbodig en onbelangrijk, films bestaan enkel en alleen door de aantallen waarin het publiek ze gaat bekijken. Nog voor hij zelf de absurde consequenties van zijn wijsheid kon inzien, pleitte de blaaskaak zich onsterfelijk door uitgerekend Roberto Rossellini, exponent van de glorievolle Europese cinema, te vermelden als iemand die door het publiek groot werd gemaakt. Rossellini’s op het puin van WO2 gedraaide Roma, città aperta, later in ere hersteld als de belangrijkste prent uit de Italiaanse filmgeschiedenis, werd in 1946 door de Italiaanse kijkers uitgespuwd, wegens zijn technische gebreken, zijn cast vol niet-acteurs en zijn vrijmoedige, rauwe inslag (scenarist was Federico Fellini). Een absolute flop was het, en enkel dankzij de aandacht van critici en cinefiele festivals kreeg de film wat hij verdiende. Als waanwijze advocaten de boel niet verzieken, vindt u in de 25 films die overbodige cinefielen als Jan De Clercq en Erik Kloeck voor u uitkozen misschien wel een hele of halve Rossellini. De Clercq gelooft in de films, waarvan de competitie met vijftien kandidaten zonder het festival nooit in België te zien zou zijn: ‘Vijf tot tien regisseurs op het totaal van vijfentwintig films zijn naar mijn gevoel potentiële blijvers, mensen van wie we nog zullen horen.’ Misschien wordt het ook helemaal niks met hen, dat beseft elke nuchtere filmliefhebber. Maar garanties bestaan er in de film nooit, behalve dan deze: het publiek als waarborg nemen betekent uiteindelijk gegarandeerd een gijzeling van talent, en dus van de cinema als culturele uitdrukkingsvorm. Zonder ze te ontlasten van een kwaliteitsoordeel, verdienen de films in elk geval een ticket voor het bioscoopcircuit.

Kloeck, in een vorig leven de man achter de Antwerpse Cartoon’s, ging als de wiedeweerga aan de slag en bracht uit het meest recente aanbod van bijvoorbeeld Rotterdam en Berlijn films aan die bij een selectie uit het festivalboeket van vorig seizoen werden gevoegd. Het resultaat is een bonte, niet in genre beperkte mix van werk van filmmakers uit IJsland, Finland of Hongarije, maar ook uit oorden van vergane Europese glorie als Duitsland en Italië, of uit recent herrezen landen als Frankrijk en Spanje. De films zijn, zo zit de Europese film nu eenmaal in elkaar, meestal coproducties. Europudding, zegt u? Neen, allemaal dragen ze respect voor een eigen identiteit hoog in het vaandel. Een van de favorieten van De Clercq is Nói the Albino, geschreven en geregisseerd door de IJslander Dagur Kári, en gedraaid met geld uit IJsland, Duitsland, Denemarken en Groot-Brittannië. Kári volgt daarin op onderkoelde wijze een 17-jarige dromer en outcast die in een in zichzelf gekeerd dorp de liefde ontdekt en uit zijn doodlopend straatje wil breken. Maar ook de openingsfilm Hukkle van de debuterende Hongaar György Pálfi, ‘een kruising tussen Microcosmos en Delicatessen’ en naar verluidt een woordeloze, op klank beluste evocatie van leven en dood, mens en dier, natuur en technologie, prijkt op zijn erelijst (Hongarije is het land van Bèla Tarr, de man die in 1990 kijkers verstomde met het onvergetelijk sombere Damnation en in 1994 met de bijna acht uur durende Satan’s Tango, een subliem grafschrift voor de mensheid draaide). Een open filmliefde mag u bij dit alles niet vreemd zijn. Om die te testen, kunt u terecht bij Cinemania, een Duitse film over vijf New Yorkse filmjunkies waarmee Kloeck zich volgens De Clercq rot amuseerde.

En wat met werk uit eigen land? Slotfilm wordt in elk geval Sam Gabarski’s Le tango de Rashevski, een Waals-Franse productie geschreven door Philippe Blasband (die onder meer met Une liaison pornographique naam maakte, maar als regisseur met Un honnête commerçant onder de verwachtingen bleef). Het festival geeft – u leest het goed – de hoop op een verenigde Belgische cinema niet op. Het Vlaams Audiovisueel Fonds en zijn Waalse tegenhanger bundelen hun krachten voor een seminarie over de vraag hoe een film te financieren in dit land, zowel op lokaal, regionaal als internationaal vlak. We moeten het ijzer nu smeden, zo drong filmintendant Van Der Taelen aan, want wat al jaren was aangekondigd, is er eindelijk doorgekomen: het systeem van de tax shelter. Daardoor kunnen in België gevestigde bedrijven hun investeringen in langspeelfilms fiscaal aftrekbaar maken (vorig jaar werd die waarborg in een voorakkoord op 150 procent van de werkelijk uitgekeerde som geplaatst, die nooit meer dan 50 procent van de winsten of 750.000 euro kan bedragen). Toen Canada in de jaren zeventig de tax shelter invoerde, steeg het aantal producties in het jaar daarop plots van een karige drie naar niet minder dan 66! Onder meer David Cronenberg genoot van het systeem om zijn eerste, extreem eigenzinnige films te draaien. Naast het seminarie halen Vlaanderen en zijn Franstalige grote filmbroer de banden ook op een speelsere manier aan, met dagelijks tussen zes en halfacht een happy hour voor professionelen, geanimeerd door weinig gecompliceerde mannen als Dominique Deruddere en Benoît Poelvoorde. Echt, op papier is het Europees Filmfestival van Brussel aandoenlijk Belgisch, want zowel de Vlaamse als Franse Gemeenschap en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tekenden voor subsidie. Iets minder royaal was de Europese Gemeenschap, notoir kat-uit-de-boom-kijker als het niet om nutteloze uitgaven gaat. Een moedige onderneming die zich in het hart van Europa het lot van haar meest fragiele cinema aantrekt, had gerust blindelings steun mogen krijgen. Niet getreurd echter: wees voor één keer Belg en bestorm van 25 april tot 3 mei de Flagey!

Door Jo Smets

Films in een onzekere en kwetsbare positie maximale aandacht geven, dat is het voornemen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content