BART CORNAND PLECTRUMS

‘Ik heb ‘m! Ik heb ‘m! Ik he-whaaaaaaaaaaargh!’Het had allemaal niet zo hoeven te lopen. Dit was toch het plan niet? Ik moest met die kerel nog het centrum van Londen uit, de Chunnel door, de E40 op. Met hém aan het stuur, wat toch niet makkelijk kon zijn met een rechterhand in het gips.

Even terugspoelen naar 1994. Na anderhalf decennium van muzikale coma en net vóór een nieuwe serie cd’s als sidewalk pizza’s, zat Eric Clapton op een piek in zijn carrière. De cheques van Unplugged waren geïnd, de Armanipakken zaten in een Kringloopwinkelcontainer, en EC besloot om een hobbyprojectje van stal te halen: een bluesband naar oud model – geen boertige twaalfmatenstampers zoals je ze op motortreffens hoort, maar een hard sextet van twee gitaren, piano, smoelschuiver, bas en drums. De sfeer van de West Side van Chicago, eind jaren veertig, begin jaren vijftig. Dat kwam goed uit: mijn platencollectie werd in mijn studentenjaren gedomineerd door country- en Chicagoblues, en ondanks zijn leukemische productie uit de jaren tachtig had ik álles van Clapton in huis: van mistige liveopnames tot Japanse persingen van countrysingles, van Fender Stratocasters tot het type versterker waarmee hij in 1970 Layla opnam. Alles, behalve zijn plectrum.

Via een embryonale newsgroup kocht ik van een Nederlander een ticket voor de Royal Albert Hall. De laatste song die avond: Bessie Smiths Ain’t Nobody’s Business (If I Do), Claptons opgestoken middenvinger naar zijn critici. Hij buigt, stapt naar me toe, en op twintig centimeter van mijn hand flipt hij zijn plectrum weg met zijn duim. Van dan af beweegt alles in slo-mo. Het tollende driehoekje. Mijn onmachtig graaiende hand. Tien mannen die zich op de grond storten. Mijn Hollander die ‘Ik heb ‘m! Ik heb ‘m!’ schreeuwt terwijl zijn hand plat op de vloer ligt. Mijn laars die met een botte stamp neerkomt.

De rit Londen-Gent is eindeloos als er in de auto geen woord wordt gezegd. Eens thuis maakte ik een lijstje van levende gitaristen die ik hoog schatte en die geen folk speelden (die lui tokkelen met hun duimnagel; zo fanatiek ben ik nu ook weer niet). Allemaal doneerden ze in de jaren daarna een stukje plastic. Bluesgroten als BB King en Buddy Guy. Jazzers als John Scofield en Philip Catherine. Rockers als Paul Weller en Elvis-gitarist Scotty Moore. Toen ik besloot om niet Peter Pan maar muziekjournalist te worden, was de magie op slag weg. Nergens worden sterren zo ontnuchterend tot hun menselijkheid herleid als in stinkende kleedkamers en tourbussen. Sommigen werden vrienden, of cafékennissen, of vielen met zó’n smak van hun piëdestal dat hun ego een put in het asfalt sloeg. Aan geen van die drie categorieën vraag je een plectrum; je laat ze rustig hun pint drinken. Alleen de doden val ik lastig. Voor gesigneerd vinyl van Duke Ellington, Benny Goodman of Coleman Hawkins ga ik al eens een nacht in een hinderlaag liggen op eBay. Heimwee naar een tijd die ik heb gemist. Voor de rest betekent zo’n handtekening natuurlijk niets. Maar die oude plectrumcollectie hangt nog altijd statig ingelijst in mijn schrijfhol.

Natuurlijk is die oude fetisj puberaal. Natuurlijk vragen generatiegenoten die op zondagochtend hun auto wassen zich af hoe ik daar mijn tijd aan kon vergooien. Dat Club Brugge niet goed bezig is, zeggen ze me. Dat hun nieuwe blue tooth-carkit toch niet helemaal aan de verwachtingen voldoet. Dat ik blij ben dat ik nog altijd kan bewonderen, denk ik dan. It ain’t nobody’s busi-ness if I do.

Bart Cornand

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content