JONATHAN COE

© GF©GUNTHER GLEUKLICH

Waar komt je fascinatie voor ‘onze’ Expo 58 vandaan?

JONATHAN COE: In 2010 bezocht ik voor het eerst het Atomium. Pas toen werd ik me ervan bewust dat in 1958 een groot evenement in België had plaatsgevonden; de Belgen die ik toen ontmoette, praatten er nog honderduit over. In mijn thuisland Groot-Brittannië kon niemand het zich herinneren. Je landgenoten vertelden me enthousiast over het Russische en Amerikaanse paviljoen, over het Atomium en het Philipspaviljoen, maar ik hoorde geen woord over de Britse bijdrage. Daardoor werd ik heel nieuwsgierig naar wat wij er geconstrueerd hadden. Het Britse paviljoen kreeg goede kritieken, maar was blijkbaar niet indrukwekkend genoeg om een plaats te veroveren in ons collectieve geheugen. Tijdens de research merkte ik dat veel bezoekers aan de Expo het heel fijn vonden dat het Britse paviljoen zichzelf niet au sérieux nam: het zat vol zelfspot. Dat zette me ertoe aan om een humoristische roman te schrijven.

In Expo 58 lopen de spionnen elkaar voor de voeten. Wou je in de voetsporen van spionageromanschrijvers als John Le Carré treden?

COE: Spionage interesseerde me niet zo en het is ook voor het eerst dat ik erover schrijf. Het waren de hoogdagen van de Koude Oorlog en op de Brusselse Wereldtentoonstelling bulkte het van de spionnen. Met het Sovjetpaviljoen naast het Amerikaanse kon het niet anders dan dat ze elkaar letterlijk voor de voeten moesten lopen. Zo wandelden ze bijna vanzelf mijn roman binnen. Een paar Belgische vrienden hebben me verteld dat jullie die toenmalige aartsvijanden opzettelijk en voor de grap naast elkaar hebben geplaatst. Maar misschien hebben zij me maar iets op de mouw gespeld en was hun verhaal ook een grap. (lacht) Voor een buitenstaander zijn de Belgische surrealistische moppen soms heel moeilijk te begrijpen. Jullie gevoel voor humor is net als het onze veelgelaagd.

Waarin verschilden de Belgische en de Britse samenleving eind jaren vijftig van elkaar?

COE: Ook al speelt mijn roman zich voornamelijk in België af, schreef ik vooral een roman over de tijdsgeest in Groot-Brittannië in 1958. Groot-Brittannië was toen op sociaal vlak iets progressiever dan België. Wij waren bijvoorbeeld al op weg om een multiculturele samenleving te worden. Maar op cultureel vlak hinkten we hopeloos achterop. Het was ondenkbaar dat in Londen zoiets fantastisch als het Atomium getekend en gebouwd kon worden, ook al was ontwerper André Waterkeyn geboren en getogen in Wimbledon. Het gedurfde Atomium was typisch continentaal. Terwijl de rest van West-Europa cultureel vooruitstrevend was, zat Groot-Brittannië gevangen in een nostalgisch mijmeren over het oude glorieuze imperium. De nieuwe, dappere progressieve stemmen durfden het maar heel voorzichtig opnemen tegen het machtige, extreem conservatieve establishment. In 1958 werden wij er ons zoetjesaan van bewust dat the good old days voorgoed voorbij waren.

(J.S.)

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content