Door Patrick Duynslaegher

‘Ali’ vanaf 27 februari in de bioscoop.

‘De grootste bokser aller tijden’ wordt hij genoemd. Muhammad Ali wordt nu als een heilige vereerd, maar was lang een omstreden figuur. Zijn prestaties in de ring maakten hem tot idool van miljoenen mensen. Eerst gebruikte hij zijn faam om op te treden als spreekbuis van zwart Amerika dat nog volledig in de ban was van de segregatie. Daarna bekeerde hij zich tot de islam, en veranderde hij zijn naam Cassius Clay in Muhammad Ali. Hij nam politiek stelling door te weigeren in Vietnam te vechten, werd later de marionet van de radicale Nation of Islam en groeide vervolgens uit tot het boegbeeld van de vredesactivisten.

Zijn carrière ging door diepe dalen, maar Ali kwam telkens terug en wist van geen ophouden. Omringd door een legertje volgelingen en profiteurs bleef hij door rammelen, totdat hij er bijna bij neerviel. Zelfs de ziekte van Parkinson kon hem niet kleinkrijgen. Nu nog wordt hij als symbool opgevoerd, recent in een tv-spotje waarin hij de Amerikaanse oorlog tegen het terrorisme verdedigt.

Muhammad Ali speelde al zichzelf in de matige ‘biopic’ The Greatest (1977), en over een van zijn grootste exploten, de ‘Rumble in the Jungle’ tegen George Foreman in Zaïre, draaide Leon Gast de oscarwinnende documentaire When we were Kings (1996). Maar het is pas nu, met Ali van Michael Mann, dat de iconische atleet een film krijgt die inzake trefkracht, spektakelgehalte en originaliteit niet moet onderdoen voor wat de kampioen in de boksring presteerde.

Elke nieuwe film van Michael Mann is een evenement, maar met Ali overtreft de 58-jarige regisseur zichzelf. Na zijn verkenning van criminele subculturen (Thief; Heat), zijn reis door het brein van een serial killer (Manhunter), zijn fresco over de ingewikkelde wordingsgeschiedenis van zijn land (The Last of the Mohicans) en zijn David & Goliathverhaal over de strijd van een getuige tegen de tabaksindustrie (The Insider), richt Mann zijn camera op de beroemdste atleet ter wereld. Het is meteen ook de geschiedenis van zijn generatie die in deze versplinterde en complexe ‘anti-biopic’ defileert: de rassenscheiding en burgerrechtenstrijd, de protestbeweging en de oorlog in Vietnam, de schaduwoorlogen van CIA en FBI in een Amerika van ongelijkheid en prestatiedrang, van radicalisering en recuperatie. In het intimistische epos kruisen de belangrijkste evenementen en verschijnselen uit deze woelige periode de persoonlijke odyssee van Ali. In de ring, maar ook in zijn privéleven, getekend door zijn bekering tot de islam en zijn ambivalente relaties met een aantal vader-en broederfiguren.

Wat Mann vooral interesseert, is de mythe en de beeldvorming bij de transformatie van Cassius Clay tot Muhammad Ali, aan wie hoofdrolspeler Will Smith briljant gestalte geeft. De regisseur ontwijkt grotendeels de jeugd- en vormingsjaren van de bokser. Hij spitst zich toe op een periode van tien jaar in zijn leven, te beginnen met zijn eerste gevecht tegen Sonny Liston in 1964, als Ali op zijn tweeëntwintigste het wereldkampioenschap zwaargewichten wint, en eindigend met het legendarische ‘Rumble in the Jungle’ in 1974, als Ali de wereldtitel terugwint die hem werd ontnomen toen hij weigerde als dienstplichtig soldaat in Vietnam te gaan vechten.

Het zijn die tien jaar waarin Muhammad Ali zelf de mythe creëert en zijn naam de bokssport ontstijgt. Zijn entourage helpt gretig mee aan de image-building, in het bijzonder de sportjournalist Howard Cosell (een onherkenbare Jon Voight), de ringmeester die al zijn exploten becommentarieert, hem in voor- en tegenspoed trouw blijft en geregeld het slachtoffer is van Ali’s schalkse streken.

En de boksscènes? Ja, die kunnen best concurreren met het sterkste wat op dit gebied is getoond. Met Raging Bull dus. Al zijn ze totaal anders opgevat. In plaats van Scorsese’s expressionistische herscheppingen van rituele knokpartijen, krijgen we feilloze reconstructies van de historische matchen. Maar dan wel alsof we zelf middenin de arena zitten. Muhammad Ali’s bokskunst was in de eerste plaats een kunst van het bewegen. Hij had de gewoonte om plagend rond zijn opponenten te dribbelen, tot ze er duizelig van werden. De boksscènes zijn dan ook opgevat als heuse choreografieën. Manns hyperbeweeglijke mise-en-scène, het veelvuldig gebruik van songs uit de betreffende periode (te beginnen met de adembenemende openingsmontage op een night-clubnummer van Sam Cooke) geeft aan deze film een quasi muzikaal ritme, wonderwel passend bij de lichtvoetigheid van de man van mythische proporties.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content