‘IK HEB ALTIJD IN DE VOETSPOREN VAN MERLIJN WILLEN TREDEN’
Op zijn 81e zwaait John Boorman als regisseur af met de naoorlogskomedie Queen & Country, straks te zien tijdens de herneming van de Quinzaine in Cinematek. De Britse veteraan over zijn filmtestament en al het fraais – Point Blank!Deliverance!Excalibur! – dat eraan voorafging. ‘Ik ben een kinderoppas in vergelijking met wijlen mijn goede vriend Stanley Kubrick.’
‘Hopelijk is het mijn laatste film’, zegt veteraan John Boorman over Queen & Country, de sequel op zijn autobiografische sleutelfilm Hope & Glory, waarvoor hij in 1987 vijf Oscarnominaties kreeg. ‘Ik ben oud. Ik heb mijn rust verdiend.’ Wie het testament van de Britse filmreus wil zien, kan dat straks exclusief in Cinematek, waar van 22 tot en met 26 juni de Quinzaine wordt hernomen, een van de nevensecties van het filmfestival van Cannes, waar Boormans zeventiende en laatste langspeler recent in wereldpremière ging.
Nochtans is Hope & Glory niet meteen het soort film dat zich leent tot een sequel, maar van verrassende bochten nemen heeft Boorman in zijn vijftigjarige carrière altijd een sport gemaakt. Zo zijn er maar weinig regisseurs die zowel modernistische neonoir (Point Blank), viriele survivalactie (Deliverance), geschifte sciencefiction (Zardoz), fantasy in maliënkolder (Excalibur) als ecologische jungleavonturen (The Emerald Forest, 1985) op hun cv hebben staan. Maar hoe grillig zijn parcours ook liep, altijd toonde Boorman zich een bevlogen stilist en een gedreven verteller.
Schetste hij in de picareske oorlogsfilm Hope & Glory hoe de Blitzkrieg eruitzag door de ogen van de negenjarige Billy Rohan – zijn alter ego – dan zapt hij in Queen & Country tien jaar verder in de tijd. Billy blijkt inmiddels een flink uit de kluiten gewassen knul die tijdens zijn militaire dienst vaker droomt van meisjes en films dan van sterven voor het vaderland. Aan een kwiek tempo bladert Boorman aldus door zijn vergeelde familiealbum van de jaren vijftig, wat deze keer weliswaar geen essentiële cinema oplevert, maar wel een charmante coda op een intrigerend, hoogst onvoorspelbaar oeuvre.
Daarin verkende Boorman, die begon als journalist en documentairemaker voor de BBC, zoals gezegd tal van genres, stijlen en werelden, maar toch valt er een rode draad in te detecteren. Altijd zocht hij naar wat er onder het verhalende oppervlak school, naar de limieten van het filmidioom waarin hij opereerde, in een eerlijke poging om mainstream- te koppelen aan meer abstracte, intellectuele cinema.
Soms lukte dat wonderwel, zoals in Point Blank (1967), die meesterlijke gangsterfilm met Lee Marvin waarin hij het oer-Amerikaanse genre een Europese, modernistische twist gaf. Of in Deliverance (1972), een angstaanjagende en bloedmooie studie van bedreigd machismo met Burt Reynolds en Jon Voight. Andere keren ging hij ten onder aan dat dilemma, zoals met Zardoz (1973), een heerlijk maffe maar té ijle sf-allegorie met Sean Connery – mét pornosnor, paardenstaart en tanga. Of zoals met zijn radicaal geflopte Exorcist-sequel The Heretic (1977), die werd weggehoond, verknipt en uiteindelijk zelfs teruggetrokken.
In die zin zou je kunnen zeggen dat Boorman soms té veel ambitie toonde – hij wilde begin jaren zeventig ook al The Lord of The Rings verfilmen, waarvoor hij persoonlijk met J.R.R. Tolkien correspondeerde. Bovendien haalde zijn talent als dromer en avonturier het wel eens op zijn metier als scenarist, zoals in The Emerald Forest (1985), een nog altijd adembenemend mooie maar soms stuurloze trip door het Braziliaanse Amazonewoud. Maar één ding is zeker: een visionair filmmaker is Boorman – pupil van David Lean en generatiegenoot van Stanley Kubrick, Nicolas Roeg en Ken Loach – sowieso. Een welverdiend afscheidsgesprek.
Zowel Hope & Glory als Queen & Country spelen zich af in je geboortestadje Shepperton aan de Theems, waar de beroemde gelijknamige filmstudio’s liggen. Is je liefde voor cinema daar geboren?
JOHN BOORMAN: Absoluut. Door de Shepperton Studios liepen feit en fictie voor mij als kind dooreen. Je zag soldaten op straat, maar dat bleken acteurs te zijn die een oorlogsfilm aan het opnemen waren. Plots zag je jachtvliegtuigen boven je kop voorbijscheren, maar dat waren echte Duitse Messerschmitts die de nabijgelegen vliegtuigfabriek bombardeerden. (lacht) In mijn kinderlijke naïviteit was de Tweede Wereldoorlog één groot, absurd en chaotisch avontuur. Film was een schuiloord waar ik me veilig voelde. In gedachten. Maar ook in de bioscoop. Met mijn vrienden zag ik alle westerns en oorlogsfilms. Met mijn moeder en oudere zus zag ik alle melodrama’s, als ik tenminste niet in slaap viel.
Als feit en fictie dooreenliepen in je jeugd, in hoeverre zijn de gebeurtenissen in beide films dan ook echt gebeurd?
BOORMAN: Het meeste klopt. Indien niet in detail, dan toch in de geest. De manier waarop feit en fictie, herinnering en verzinsel interageren, is altijd een mysterie. Voor ieder mens. Billy Rohan is niet John Boorman. Hij is de geïdealiseerde John Boorman en dus een personage, een verzinsel. Ik herinner me dat ik mijn moeder en zus indertijd het script van Hope & Glory liet lezen en ze waren stomverbaasd over wat ik allemaal wist over hun privé- en seksleven. Hoe had ik dat als kind van negen in vredesnaam kunnen weten? Ik zoog dingen op uit mijn omgeving en de rest vulde ik zelf in. Je tracht het reële en het persoonlijke vast te klinken aan de conventie en de fantasie. Ik veronderstel dat elke goede film, of goed kunstwerk, op dat kruispunt geboren wordt.
Wist je in die tijd al dat je filmregisseur wilde worden?
BOORMAN: God nee. Het is pas na de oorlog, voordat ik in militaire dienst ging dat ik me bewust werd van het feit dat cinema meer was dan entertainment, dat het ook iets transcendents kon zijn. Ik ontdekte in Londen alle stille klassiekers: D.W. Griffith, Erich von Stroheim… Op mijn zestiende werkte ik als vrijwilliger voor een BBC-jeugdprogramma waarvoor ik filmmensen mocht interviewen. Na mijn legerdienst ging ik aan de slag als assistent-monteur bij een lokaal tv-station, wat later kon ik daar een programma maken. Daarna werd ik door de BBC gevraagd om documentaires te regisseren. Daar heb ik pas echt geleerd hoe je een camera moet hanteren en wat filmregie inhoudt. Ik heb geluk gehad. Ik had geen groot plan. Het ene leidde gewoon tot het andere. Maar was ik mijn leven lang clapper geweest, dan zou ik nu zeker zo gelukkig zijn.
Je hebt een imposante carrière achter de rug met veel hoogtepunten maar ook een paar dieptepunten. Je grootste flop was Exorcist II: The Heretic. Hoe kijk je daar nu op terug?
BOORMAN: Niet. Dat is het verstandigste. (lacht) Ik haatte The Exorcist, waarvoor ik ook gevraagd was. Ik vond dat een film over het folteren van een kind. Ik heb zeven kinderen en ik had er morele problemen mee. Ik heb toen de fout gemaakt om geen sequel te maken maar een antwoord als het ware. The Exorcist ging over kwaad, The Heretic over spiritualiteit, over het goede. Daar moesten de fans niks van weten. En ze hadden gelijk. Ik had hen moeten geven wat ze wilden: méér chills and thrills. Maar ik heb geen spijt van mijn keuze. Het draaide alleen niet uit zoals ik had gehoopt.
Daarna volgde Excalibur (1981), over de legendarische Ronde Tafelridders, wat wel een schot in de roos was.
BOORMAN: Ik heb altijd een fantasyfilm over ridders willen maken. Als kind was Merlijn mijn grote held. Hij was mijn lievelingsspeelgoedje. Hij kon toveren. En als filmmaker heb ik altijd getracht om in zijn voetsporen te treden.
Je hebt daarbij opvallend weinig compromissen gesloten en bent altijd persoonlijke en vaak excentrieke films blijven maken. Hoe ben je daarin geslaagd?
BOORMAN: Door te accepteren dat je daardoor, voor elke film die je maakt, er minstens twee niet zult maken. Maar waarom zou je een film maken waar je niet honderd procent achter staat? Waarom twee, drie jaar van je leven verkwanselen aan een contract? Geld was nooit een drijfveer. Ik heb goed verdiend, maar met minder ging ook. Ik heb ook altijd geluk gehad. Wie weet wat er gebeurd was indien ik in 1966 Lee Marvin niet in Londen had ontmoet?
Vertel.
BOORMAN: Wel. Lee was in Londen om er The Dirty Dozen te draaien en we werden aan elkaar voorgesteld en gevraagd om een script te lezen. We vonden het allebei rotzooi. Dat schiep meteen een band. Het was het script voor Point Blank. Wat me wel fascineerde, was het hoofdpersonage: een crimineel die zijn leven riskeert om geld te recupereren dat van hem werd gestolen. En Lee, die nog had gevochten in de oorlog en daarna was beginnen te acteren om als het ware zijn menselijkheid terug te winnen, herkende er zoveel van zichzelf in dat we het er toch op waagden. Dat het in feite een metafoor voor Lee Marvins leven was, gaf dat B-filmpje zijn hart, en aangezien ik jong en onnozel was, besloot ik het in een aparte visuele stijl te gieten. Zonder Lees steun, die een ster was en me toen zijn cast- en scriptcontrole schonk, had ik dat nooit gekund. De studio haatte het resultaat. Maar wat bleek? De film kreeg geweldige kritieken, werd een hit en meteen was ik een hippe vogel. Ik was ‘New Hollywood’. Als Britse jongen uit de voorsteden, nog wel. (lacht) Het waren zalige tijden. De studio’s zagen de bioscopen leeglopen door de komst van televisie, de jeugd was meer in seks, drugs en rock-‘n-roll geïnteresseerd en ze wisten simpelweg niet meer van welk hout pijlen te maken. Mijn generatie heeft daar royaal van geprofiteerd.
Klopt het dat David Lean wel je Hollywoodcarrière heeft moeten redden nog voor die goed en wel begonnen was?
BOORMAN: Toen ik Point Blank aan MGM voorstelde, toonde ik de studiobaas het script, van amper 70 pagina’s. Hij kafferde me uit: ‘Wat is dit? Dit is geen script maar een kladboek. Een script telt minstens 120 pagina’s.’ Net op dat moment belde Lean, die Doctor Zhivago aan het draaien was. Het was duidelijk dat hij niet in een goede bui was. ‘Je wilt duizend extra figuranten? Tuurlijk, David. Zorgen we voor’, hoorde ik de studiobaas zeggen. Na dat telefoontje was hij compleet van zijn melk, had hij geen flauw benul meer wie ik was of waarom ik daar was. Hij gaf me het script terug en zei: ‘Prima, jongen. Maak er iets van.’ (lacht) Later heb ik van Lean een fanbrief gekregen. Hij vond Point Blank fantastisch en we werden vrienden voor het leven.
Na Point Blank heb je Hell in the Pacific (1968) gedraaid, een haast woordeloze robinsonade met Lee Marvin en Toshiro Mifune, de fetisjacteur van Akira Kurosawa. Die laatste was naar verluidt niet je beste vriend.
BOORMAN: Het klikte niet. Hij had een heel andere visie op zijn personage. En hij vond het vernederend om door een buitenlander gecorrigeerd te worden in het bijzijn van een Japanse equipe. Elke dag, elke scène was een gevecht. We raakten hopeloos achter op schema, ik liep een tropische ziekte op en ik zou worden ontslagen en vervangen. De producers waren blij dat ze dat Mifune konden melden, maar die antwoordde: ‘Zonder Boorman stap ik op. Ik heb hem in een theehuis in Tokio mijn woord gegeven en we maken de film samen af. Het is een kwestie van eer.’ Ik zei hem: ‘Hoezo eer? Dit is Hollywood.’ Maar voor hem was het belangrijk. Toen ik genezen was en weer op de set stond, dacht ik: nu zal het wel loslopen tussen ons. Maar nee hoor: het was verdorie exact hetzelfde. Elke beslissing vocht hij aan. Tot op het bittere eind.
Heb jullie elkaar daarna ooit nog teruggezien?
BOORMAN: Jawel. Eén keer. Jaren later in München, waar hij een Japans restaurant had. Bleek dat er een foto van ons aan de muur hing en mijn naam op een lijst stond van mensen die daar altijd gratis mochten komen eten. Ach… Mifune. (lacht)
Ben je veeleisend voor je acteurs of gun je hen veel vrijheid?
BOORMAN: Ik ben een kinderoppas in vergelijking met mijn goede vriend Stanley Kubrick, die ik tot aan zijn dood haast wekelijks belde. Toen The Shining in Londen werd gedraaid, ging ik eten met Jack Nicholson. Die vertelde me dat Stanley gemiddeld tachtig takes deed over elk shot. Hij wilde bewust zijn acteurs uitputten en agiteren omdat dat volgens hem de beste, meest instinctieve scènes opleverde. ‘Ik probeer meestal te pieken rond take 45’, zei Jack met die geweldige grijns van hem.
Slotvraag: ben je zeker dat Queen & Country je laatste film is?
BOORMAN: John Huston regisseerde zijn laatste film (The Dead uit 1986, nvdr.) vanuit een rolstoel en met een zuurstofmasker op, en het bleek een van zijn beste. Maar zo taai ben ik niet. Vorig jaar kwam ik in Cannes nog Alain Resnais tegen, die toen negentig was, en het was fijn om nog eens een regisseur te ontmoeten die ouder was dan ik. Helaas is Alain enkele maanden geleden overleden. En Manoel de Oliveira, die 105 is en nog altijd films maakt, haal ik toch nooit meer in. (lacht) Dus ja, dit is mijn laatste film.
QUEEN & COUNTRY
Zondag 22/6 om 17 uur en dinsdag 24/6 om 19 uur, in het kader van de Quinzaine des réalisateurs, van 20 tot 26/6, in Cinematek, Brussel, cinematek.be
DOOR DAVE MESTDACH
John Boorman ‘WIE WEET WAT ER GEBEURD WAS ALS IK IN 1966 LEE MARVIN NIET ONTMOET HAD? MAAR ALS IK MIJN HELE LEVEN CLAPPER GEWEEST WAS, ZOU IK NU ZEKER ZO GELUKKIG ZIJN.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier