Met ‘De Gebroeders Sisters’ raakte Patrick deWitt een goudader waarvan hij het bestaan vermoedde, maar tot dan niet had ontdekt. Het boek vond een publiek, behaalde prijzen en wordt waarschijnlijk verfilmd. ‘Ik heb lang gedacht dat ik in de foute rij van het leven stond.’

Zoals een looprek de wankele rechthoudt, zo stut routine het leven. Voor de Canadese schrijver Patrick deWitt zag die er jarenlang zo uit: kortverhaal schrijven, kortverhaal fotokopiëren – het was in de tijd voor de computers -, kortverhaal naar The New Yorker opsturen en wachten bij de brievenbus op de – eveneens gefotokopieerde – afwijzingsbrief die meestal een week later kwam. Met onderaan een wazige, want gefotokopieerde handtekening en bovenaan een beleefde, maar verder vooral gedesinteresseerde standaardformulering. Een enkele keer stond er ‘mooi verhaal’ in blauwe bic op. ‘Wen eraan’, zeiden zijn vrienden. ‘Dat is het leven: een opeenstapeling van afwijzingsbrieven.’ ‘Het vreemde was’, vertelt deWitt op een bank in een zonovergoten Central Park, ‘dat het inderdaad wende. Het proces van schrijven, fotokopiëren, naar de post lopen en een afwijzingsbrief krijgen, heeft me lange tijd gaande gehouden. Het gaf een zin en een doel aan mijn leven. Die permanente stroom afwijzingsbrieven maakte deel uit van het leren schrijven. Ik was op mijn zeventiende van school gegaan met maar één droom: schrijver worden. Mijn vader had me altijd boeken gegeven die niet geschikt waren voor mijn leeftijd. Ik was twaalf toen ik de beatniks ontdekte. Ik las Kerouac, Bukowski, maar ook het onthechte en tegelijkertijd zeer menselijke proza van Charles Portis. Het wonderlijke aan jong zijn, is dat je perfect in staat bent jezelf te bedriegen. Ik schreef als een bezetene en dacht werkelijk dat wat ik schreef fantastisch en geweldig was. Wat het natuurlijk niet was. Het was verschrikkelijk. De wereld van een zeventienjarige is nogal beperkt. Wat heb je op die leeftijd te vertellen? Ik miste levenservaring en inlevingsvermogen. Beide even essentieel als je een verhaal of een boek wilt schrijven dat iets over het gros van de mensheid vertelt, en niet alleen over je eigen, minuscule bestaan. De levenservaring is er vanzelf gekomen. Ik heb mijn deel eenzaamheid, verslaving en zelfdestructie gehad. Aan inlevingsvermogen is het iedere dag opnieuw hard werken. Ik moet me er permanent voor hoeden om niet cynisch te worden. Het is wat ik zo bewonder aan iemand als Portis. Hij toont ons de mens als de idioot die hij is, zonder dat hij zichzelf beter of anders inschat. Het is makkelijker om mensen te veroordelen en te minachten dan sympathie voor hen te voelen. Portis voelt oprecht warmte en liefde voor al de kleine, stompzinnige, reutelende personages die hij neerzet. Ik, hij, wij, we zijn allemaal idioten onder idioten. Dat kun je maar beter omarmen. Cynisme is wat mij betreft een doodlopende straat.’

ZEELEEUWEN

‘De zoo in Central Park’, antwoordde deWitt toen ik vroeg waar we naartoe zouden gaan. In het boek dat hij tussen interviews, lezingen en auteurs-reizen probeert te schrijven, neemt de vader – een corrupte bankier uit New York – zijn zoontje mee naar de zeeleeuwen. Net voor hij de wijk neemt naar Parijs om aan zijn schuldeisers te ontsnappen. Door op een bank naar de zeeleeuwen te staren, vermijdt deWitt het knagende gevoel dat hij niet aan het doen is wat hij zou moeten doen: schrijven. ‘Ik voel me schuldig als ik niet schrijf’, zegt hij. ‘Alsof ik mijn tijd aan het verliezen ben. Het is een gevolg van een andere routine, die ik heb ontwikkeld toen ik van school ging en van LA naar Vancouver verhuisde. Ik werkte er als schilder op filmsets, maar omdat Vancouver niet onmiddellijk het kloppende hart van een bruisende filmindustrie is, had ik vaker niet dan wel werk. Al mijn vrienden woonden in LA. Ik had geen afleiding, niemand leek mij nodig te hebben, en dus bracht ik al mijn wakkere uren door in de bibliotheek of aan mijn typemachine. Wat ik schreef leek nergens naar, maar ik heb in die twee jaar in Vancouver – twee eenzame, wanhopige jaren – wel de gewoonte ontwikkeld om iedere dag te schrijven.’ Het zou nog een tiental jaren duren voor deWitt niet alleen iedere dag schreef, maar ook van het schrijven begon te genieten, en wat hij schreef een week later niet eens zo slecht zou vinden. Het was het begin van Ablutions, zijn eerste roman, waarin hij zijn ervaringen als alcoholische barman in Hollywood verwerkte. Het is een Bukowski-achtig verhaal van een man die met een rotvaart bezopen toeterend zijn eigen ondergang tegemoet rijdt.

‘Ik heb me nergens zo verloren gevoeld als in die jaren in LA. Ik werkte in een bar en zag hoe elke van de vaste gasten zijn eigen wanhopige gevecht met de eenzaamheid voerde. Iedere dag dacht er wel iemand aan zelfmoord. Ernstig of niet. Ik heb meer dan eens iemand van de wolkenkrabber aan de overkant van de bar zien springen. Ik heb er vaak over nagedacht wat mensen motiveerde om de lift naar boven te nemen en te springen. In plaats van pillen te slikken. Of een overdosis te nemen. Het was een allerlaatste kreet om aandacht. Je kunt niet naast een mens kijken die te pletter is gestort. ‘Ik moet hier weg’, dacht ik minstens een keer per dag. En toch was het lastig om de bar te verlaten en een nieuw leven te beginnen. Als je geen diploma hebt, zijn de jobkeuzes behoorlijk beperkt. Ik kon in de bouw werken, aan de kassa zitten of drank schenken in een bar. Het voordeel van die laatste job was dat hij goed betaalde en dat ik hem in de ideale wereld perfect kon combineren met overdag schrijven. Alleen begon ik steeds meer te drinken, en was ik de volgende dag het grootste deel van de tijd bezig met mijn kater te verwerken.’

ONVERBETERLIJKE DRONKAARD

‘De meeste van mijn vrienden in LA zitten bij de AA of NA – Narcotics Anonymous. Zonder dat waren ze dood. Ik ben een paar keer naar zo’n bijeenkomsten geweest, en volgens de begeleiders ben ik een onverbeterlijke dronkaard. Omdat ik nog altijd iedere dag drink. Maar het is anders. Ik heb geleerd op tijd te stoppen. Net zoals ik ’s morgens mijn koffie nodig heb om de dag te beginnen, heb ik ’s avonds mijn biertje nodig om de dag te eindigen. Het is een vast ritueel geworden. Na een dag schrijven stap ik op de fiets, rijd ik naar het warenhuis in mijn buurt en koop ik een blik van een halve liter bier. Ik neem het mee naar huis en drink het rustig leeg op de veranda. Het is een portie voldoening. Vroeger was het anders. Ik hield ervan dronken te zijn, de wereld in een roes te zien, het stelde me op mijn gemak. Omdat er geen ander doel was. Mezelf redden? Dat was niet voldoende. Ondertussen heb ik doelen die buiten mezelf liggen. Mijn zoon, mijn vrouw, mijn volgende boek. Het is te veel om aan de drank te vergooien.’

Eenzaamheid, wanhoop, sudderende waanzin, het snakken naar een mens met wie je al is het voor de duur van een nacht kunt samenvallen, de vraag ook of we niet vooral worden geleid door de permanente angst eindeloos diep te vallen. Het zit allemaal in de melancholische western die De Gebroeders Sisters is. Maar dan zonder de uitzichtloosheid van Ablutions en met de lichtvoetigheid van de man die leerde lachen met de dwaasheid van zijn eigen getob.

‘Vroeger konden de boeken die ik zelf las niet diepgravend genoeg zijn. Ik mat kwaliteit af aan moeilijkheid’, zegt deWitt. ‘Maar ik merk dat ik steeds minder geduld heb met boeken die ondanks hun diepgang en complexiteit niet grappig zijn. Humor is volgens mij de overtreffende trap van iedere filosofie. Na het bittere van Ablutions – die mijn bitterheid was – wilde ik iets dat ver van mij stond en hoopvol was zonder ranzig of flets te zijn. Ik had geen zin om een auteur te worden die voortdurend de misstappen uit zijn eigen verleden weer opwarmde. Ik wilde een boek dat een uitvinding was, in plaats van een herinnering. Eigenlijk is De Gebroeders Sisters gegroeid uit een poging tot roman waarvan ik nooit had gedacht dat die iets zou worden. Toen ik van LA naar Washington verhuisde, ging ik net als mijn vader in de bouw werken.’s Avonds was ik zo moe dat ik er niet langer in slaagde om boeken zwaar van de ideeën te lezen. William Gaddis, Joseph McEllroy: hoe hard ik ook mijn best deed, het wilde niet meer lukken. En dus begon ik boeken van vroeger te herlezen. Steinbeck en een ander boek uit 1920: You can’t win. Over een gokker en een winkeldief. ‘Misschien moet ik ook eens proberen een verhaal te vertellen?’, dacht ik. Verhalen waren nooit mijn sterkste kant geweest. Ik hield niet van plots, schreef liever volgens mijn eigen instinct. Maar ik begon aan een dialoog te prutsen. Tussen twee mannen. Eerder slechte dan goede mannen. Meer wist ik niet over hen. Pas later werden het broers, huurmoordenaars, in de jaren van de goudkoorts.’

GROF GELD

Het was kort nadat deWitt de mail had gekregen met het nieuws dat zijn eerste roman was verkocht voor een bedrag dat hem toeliet nooit meer luizige baantjes in de bouw, het warenhuis of een bar uit te zweten, en voltijds te doen waar hij als zeventienjarige van droomde: schrijven. ‘Het vreemde was dat ik niet zoiets voelde als euforie of waanzinnig geluk toen ik die mail las. Ik liep naar buiten – ik deelde in die tijd een huis met mijn ouders, mijn vrouw en mijn kind – waar mijn moeder in de tuin bezig was, ik vertelde het haar, en zij was degene die begon te gillen, op en neer te springen, alle uitbundige dingen te doen die ik had moeten doen. Maar nee, ik was vooral rustig. En opgelucht. Ik herinner me ook dat ik dacht: ‘Zie je wel, ik heb gelijk.’ Al jaren had ik een discussie met mijn vader. Over wat werken is of hoort te zijn. Veel mensen om me heen leken te aanvaarden dat werk een deel van je leven is waar je nu eenmaal niet van houdt. ‘Daarom noemen ze het werk’, zeiden ze. Ik weigerde dat fatalisme te delen, maar wat doe je als je iedere dag werk moet doen dat je haat? En dat iedere dag die je aan dat werk besteedt een dag is waarop je jezelf niet verbetert als schrijver? Het idee in de foute rij in het leven te staan, ken je dat? Ik had het permanent. Tot die mail kwam.’

‘Het gelukkige gevoel, herinner ik me nu ook, overviel me pas dagen later. Ik was bezig aan De Gebroeders Sisters en botste op een scene die ik wel in mijn hoofd zag, maar niet op papier kreeg. De western is een uitermate visueel genre. Buiten een vergeeld boek dat ik bij het oud papier vond – The 49ers – over de metamorfose van San Francisco tijdens de gold-rush, heb ik alles wat ik weet over zwijgzame mannen die over desolate vlaktes dwalen uit films gehaald. Maar hoe vertaal je dat op een verrassende manier in een boek? Ik nam mijn fiets, reed een blokje om en toen gebeurde wat ik hoopte dat zou gebeuren: ik wist hoe ik het moest aanpakken. Ik moest hen dingen laten doen die je normaal niet ziet in westerns. Dat ze nieuwe kleren kopen, bijvoorbeeld. Of hun tanden poetsen. Of hun angst voor de grote zinloosheid uitspreken. En tegelijkertijd dacht ik: ‘Fantastisch toch, dit zijn nu de grote problemen in mijn leven, me afvragen hoe het verhaal dat ik aan het schrijven ben verder moet. En als ik het niet meer weet, dan neem ik gewoon mijn fiets en rijd een blokje rond.’ Ik had het nooit gedacht, maar ik heb een rust in mijn hoofd waar ik intens van geniet. En tezelfdertijd zit mijn leven in een versnelling waar ik soms duizelig van word. Die Man Booker Prize? Dat was waanzin van het wonderlijke soort. Ik had het nooit eerder meegemaakt. Een prijs voor hedendaagse literatuur waar iedereen in Groot-Brittannië het over heeft. De vrouw aan de douane in de luchthaven had duidelijk last van een vreselijk leven en was niet van plan vriendelijk te zijn. Tot ze de vraag blafte: ‘Wat kom je hier doen?’ En ik antwoordde: ‘Ik ben genomineerd voor een prijs. Iets met boeken.’ Haar gezicht fleurde helemaal op. ‘De Man Booker Prize? Welkom, welkom. En succes.’ De taxichauffeur die me naar de ceremonie bracht, had dan weer op mijn boek gegokt. Voor grof geld, verzekerde hij me. Alleen voor hem wilde ik dat ik had gewonnen. Zelf ben ik al blij dat mijn boek de ader heeft geraakt waarvan je weet dat hij bestaat, maar waarvan niemand weet waar hij precies ligt. Het is de ader die jouw boek bij de lezer brengt.’

De zeeleeuwen brullen alsof ze beren zijn. De bank waarop we zitten, is opgedragen aan Matthew Mishara. Hij werd 38 jaar. ‘Als kind ging hij graag naar de zoo, nu kan hij er altijd blijven’, lezen we wanneer we opstaan. DeWitt vierde net zijn 37e verjaardag. Even weten we niet wat te zeggen.

DOOR TINE HENS

Patrick deWitt

‘JE KUNT NIET NAAST EEN MENS KIJKEN DIE TE PLETTER IS GESTORT.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content