Het verhaal van ‘Chicago’ begint bij Bob Fosse, de legendarische Broadwayregisseur die het toneelstuk voor het eerst in een musical goot. Een portret van een geboren choreograaf, met speciale aandacht voor zijn werk als filmmaker.

Hij rookte zes pakjes filterloze Camel per dag, was een workaholic zonder gelijke en een vrouwengek tot in de kist. In 1975 verliet de legendarische Broadwaymaestro Bob Fosse zijn derde vrouw Gwen Verdon om het met zijn nieuwe ontdekking Ann Reinking aan te leggen. In tegenstelling tot bij zijn twee eerdere huwelijken zou Fosse echter nooit scheiden van Verdon, zijn eerste leading lady. Zij was het dan ook die op 27 september 1987 naast Fosse neerknielde, toen die na een hartaanval ineenzakte op een trottoir in Washington om nooit meer op te staan. Drie maanden ervoor was Fosse zestig geworden, maar het kalmer aan doen, was uitgesloten: hij bereidde in Washingtons National Theatre een revival voor van zijn befaamde musical uit 1965, Sweet Charity, en plande naast een biografische film over roddeljournalist Walter Winchell ook een filmadaptatie met Madonna van zijn Broadwayhit uit 1975, Chicago.

Fosse werd geboren op 23 juni 1927 als zoon van een vaudevilleartiest, en toerde op zijn dertiende al met zijn eigen dansact, The Riff Brothers. Twee jaar later bracht hij in een club al zijn eerste choreografie: een seksueel suggestief dansnummer met struisvogelveren op Cole Porters That Old Black Magic. Fosse liep acteerschool, werd chorus boy in Call Me Mister en maakte zijn debuut op Broadway in Dance Me A Song. Hollywood wenkte en de jongeman droomde er zelfs van een tweede Astaire te worden. Drie films in 1953, waaronder het exuberante Kiss Me Kate, boorden die hoop echter de grond in. Hij keerde terug naar Broadway en kreeg van oude rot in het vak George Abott een kans als choreograaf voor The Pajama Game (1954). Dat was een schot in de roos: al in die eerste poging toonde Fosse zijn talent voor de perfecte dans, waarin hij bewegingen uit elkaar leek te rukken of integendeel verlengde, waarin hij het menselijke lichaam deconstrueerde en elk deeltje zelfs afzonderlijk liet werken. ‘Elk deel van het lichaam dat kon bewegen, gebruikte hij’, zei Verdon in 1997 naar aanleiding van de Broadwayheropleving van Chicago. ‘Een schouder, een vingerkootje, het maakte niet uit.’

Verdons verleidelijke verschijning als Lola in Abbotts Damn Yankees (1955), een Faust-variant in het baseballmilieu, was Fosses doorbraakcreatie. Ze bleef zijn leading lady in New Girl In Town (1957), Redhead (1959) en werd zijn vrouw in 1960. Fosse ging daarna choreografie en regie combineren, en Broadway zou nooit meer hetzelfde zijn: voortaan was het podium besmet met die sexy, tussen ijdelheid en kritiek weifelende Fosse- touch. Sweet Charity (1965), Pippin (1972), Chicago (1975) en Dancin’ (1978) alleen al waren goed voor 5000 voorstellingen en een totaal van acht Tony Awards. In Pippin had hij een nieuwe vlam gecast, de 22-jarige Ann Reinking: die zou 25 jaar later op Broadway Chicago regisseren, en zes Tony’s winnen. (In Chicago van 1975 speelde Verdon nog de hoofdrol, wat haar een opgemerkte comeback opleverde. Maar datzelfde jaar zou ze dus met Fosse breken.)

Naast zijn activiteit op het toneel, was Fosse-de-choreograaf al van meet af aan actief in de cinema: zonder credit nog in White Christmas (1954), mét credit als Robert Fosse in My Sister Eileen (1955). Ook voor de filmversies van The Pajama Game (1957) en Damn Yankees (1958) deed hij de dansnummers. Maar zodra zijn faam in Broadway was gevestigd, kon de filmregie niet op zich laten wachten. Fosse maakte in totaal vijf bioscoopfilms, die hem – overeenkomstig de tijd en zijn grote idool Fellini – tot een true American auteur maakten.

Sweet Charity (1969)

Een extravagante adaptatie van de musical die zelf al een bewerking was van Federico Fellini’s Le Notti di Cabiria. Shirley MacLaine speelt de naïeve Charity, een dancehall-hoertje met een gouden hart en een onverwoestbaar vertrouwen in Love, Faith and Hope. Exacte montage, vreemde camerahoeken en een bizar gebruik van zooms en freeze frames, tonen hoeveel Fosse van beweging houdt, maar ook hoe sterk hij verankerd is in de psychedelica van eind jaren zestig. De liedjes zijn van Cy Coleman en Dorothy Fields, en het groovy Rhythm of Life wordt door Sammy Davis Jr. en een stel gedrogeerde hippies gezongen.

Cabaret (1972)

Liza Minnelli en Michael York schitteren in een briljante bewerking van de musical van Kander, Ebb en Joe Masteroff uit 1966, gebaseerd op Christopher Isherwoods Berlin Stories en het toneelstuk-annex-film I Am a Camera. In het Berlijn van 1931 houdt Sally Bowles de nachtclub Kit Kat en een reeks bewonderaars in de ban, terwijl buiten de nazi’s aan de macht komen. Drama en entertainment vormen een bruisende mix, en de songs, aldus schreef Pauline Kael, hebben ‘een welbepaalde, bijtende smaak – een smaak van de dood op de tong.’ Cabaret won acht oscars, inclusief Beste Regisseur en Beste Actrice, maar moest die voor Beste Film aan Francis Ford Coppola’s The Godfather overlaten. Maar in hetzelfde jaar 1973 kreeg Fosse ook nog drie Emmy’s voor de tv-special Liza With a Z, en twee Tony’s voor Pippin. Die hattrick van Oscar, Emmy en Tony is tot op heden ongeëvenaard.

Lenny (1974)

Fosses met interviews doorspekte biopic over vitrioolkomiek Lenny Bruce, losjes gebaseerd op het Broadwaystuk. Dustin Hoffman speelt Bruce, in een film die een ode brengt aan subversieve en provocerende humor wars van alle censuur, maar ook een tragisch beeld schetst van een somber, opgejaagd en door drugs en bedrog verteerd leven. Met cameraman Bruce Surtees toont Fosse zich een heerser in het monochrome palet. Met muziek van Miles Davis.

All That Jazz (1979)

Fosse opent tijdens een operatiescène letterlijk het hart van zijn alter ego Joe Gideon (en daarmee het zijne) in dit semi-autobiografische meesterwerk, een musical-in-een-musical op het scherp van de snee met een excellente Roy Scheider. Jessica Lange en Ann Reinking zijn romantic objects in een wervelend spektakel van muziek, dans, decors en camerawerk over een flamboyant, twijfelend, verslaafd en autodestructief creatief genie vol zelfhaat, dat het moordend tempo van zijn leven nauwelijks bijhoudt. Met meer dan een knipoog naar Fellini, wiens narcistische extravaganza’s Fosse begeesterden, en vooral naar diens Otto e mezzo, is All That Jazz zonder twijfel de meest persoonlijke filmmusical ooit gemaakt.

Star 80 (1983)

Fosses fascinatie voor de donkere, vernietigende kant van de showbizz kwam nog het best tot uiting in zijn zelf geschreven relaas van het tragische einde van Dorothy Stratten, de Playmate 1979 die door haar ziekelijk jaloerse vriendje koudweg werd vermoord. Niet zonder zin voor het morbide (de opnamen gebeurden in Strattens flat, waar ze werd omgebracht) onderzoekt Fosse de schaduwzijde van de roem, en de afgunst die de roemlozen in de nabijheid van de roemrijken opvreet. Mariel Hemingway speelt Dorothy, Cliff Robertson Playboy-koning Hugh Hefner en Eric Roberts is de killer, aan wiens nummerplaat de titel werd ontleend.

(J.S.)

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content