‘DIT IS GÉÉN STRIP OVER KANKER’
Met Toen David zijn stem verloor, een ruim 280 pagina’s tellende strip over een man met strottenhoofdkanker, zet Judith Vanistendael grote stappen vooruit als striptekenaar. Niet slecht voor iemand die niet eens graag tekent. ‘Het heeft iets van topsport.’
Benieuwd wat de striprecensenten de komende weken uit hun hoed gaan toveren. Want waren de superlatieven na haar tweedelige debuut De maagd en de neger al uitgeput, met twee nominaties in Angoulême als bevestiging, dan is Toen David zijn stem verloor simpelweg nog een stuk beter. Judith Vanistendael heeft grote stappen vooruitgezet de voorbije jaren. Het pamflettistische heeft plaatsgemaakt voor een wonderlijke visuele poëzie. Het wat kinderlijke zwart-wit is ingeruild voor soms paginagrote aquarellen. Het verhaal mag dan gaan over een man met een strottenhoofdtumor, Toen David zijn stem verloor ontstijgt de kankerfictie. ‘Dit is géén strip over kanker’, is zowat het eerste wat ze ons op het hart drukt. U mag haar op haar woord geloven.
Eerste reactie van mijn chef toen ik hem over de plot van ‘Toen David zijn stem verloor’ informeerde: ‘Oei, heeft haar vader kanker?’ Hij is wellicht niet de enige: sinds ‘De maagd en de neger’, gebaseerd op jouw relatie met een Togolees, word je wel heel sterk met autobiografische strips geassocieerd.
JUDITH VANISTENDAEL: Ik kan met een zeker genoegen zeggen: Toen David zijn stem verloor is pure fictie. David is níét mijn vader, Myriam (de dochter in de strip; nvdr. ) is níét mijn alter ego, ik ken niemand die aan zijn strottenhoofd geopereerd is. Kortom, deze keer heb ik alles uit mijn duim gezogen. Misschien ook wel om mezelf te beschermen: ik had geen zin in nóg eens een reeks interviews over mijn relationele besognes en gevoelsleven. Al die gesprekken met journalisten over je ex-man: ik kan het niemand aanraden.
Nochtans zijn de details soms zo specifiek dat ze enkel uit persoonlijke ervaring kunnen komen. Je schrijft hoe chemotherapie iemands geur verandert: zoiets haal je niet uit een medisch tijdschrift.
VANISTENDAEL: Dat heb ik inderdaad zelf ervaren. Het verhaal is persoonlijk in die zin dat ik kanker enkele keren van heel dichtbij heb meegemaakt. Hoe dichtbij? Dat hou ik liever voor mezelf. Het volstaat te zeggen dat
veel van de tekeningen in het boek gebaseerd zijn op schetsen die ik in het ziekenhuis heb gemaakt. Misschien daarom ook dat het verhaal zo direct en persoonlijk aanvoelt. Maar nog eens: het verhaal is niet autobiografisch – niet eens semiautobiografisch.
Ik heb deze keer vooral veel onderzoek gedaan. Een groot deel van de info in het boek is gebaseerd op gesprekken met een oncoloog uit het Sint-Pietersziekenhuis in Brussel. Ik ben naar hem gestapt met de vraag: Geef mij eens een goede kanker die een jaar duurt en in verschillende fases verloopt. Hij is het die met supraglottische kanker aan de larynx is afgekomen – tot dan had ik er nog nooit van gehoord. Hij heeft ook ook gesuggereerd dat David aan zijn strottenhoofd geopereerd zou worden – had ik meteen een titel voor het boek.
Het moet de eerste keer zijn dat iemand ter inspiratie naar een oncoloog stapt. Waarom wilde je net dit verhaal vertellen?
VANISTENDAEL: Omdat het in mijn hoofd zat. Iemand stierf aan kanker en de maanden daarna is het verhaal in mijn hoofd beginnen te groeien. Als mijn vader (Geert van Istendael, nvdr.) een boek over Brussel schrijft, is het voor hem vanzelfsprekend waarom hij dat doet. ‘Omdat ik daar een mening over heb.’ Voor mij is dat minder duidelijk. Misschien wilde ik eens iets maken dat niet politiek was. Iets dat géén mening heeft over de samenleving. Iets emotioneels. (Denkt na) Ja, wellicht is het dat wel. Ik wilde een poëtische strip maken. Een strip die op gevoel drijft, meer dan op een grote stellingname of specifiek engagement. Ergens was dat al de bedoeling met De maagd en de neger: ik wilde een liefdesverhaal in complexe omstandigheden vertellen. Alleen: toen het af was, leek het plots een manifest over de asielproblematiek. (Lacht) En dan krijg je al snel een stempel opgeplakt – plots klopten alle organisaties te lande aan mijn deur om negertjes te tekenen. Ik wilde laten zien dat ik ook wel iets anders kon.
Ben je nog tevreden van je debuutstrip?
VANISTENDAEL:(Grinnikt) Ik ben er neutraal in. Ik kijk er niet naar terug, als dat een antwoord op je vraag is. Ik zie het in mijn boekenkast staan, meer niet. Achteraf bekeken was het nogal onhandig getekend, geef ik toe. De strip heeft veel mensen aangesproken omdat hij zo direct was, niet omdat hij zo geniaal getekend was.
Bij wijze van compliment: in ‘Toen David zijn stem verloor’ weet je de zwaarte van het onderwerp te counteren met een verbluffende visuele flair. Mag ik zeggen dat je beter hebt leren tekenen?
VANISTENDAEL: Absoluut. Ik ben zelfs blij dat je dat zegt. Anders had ik voor niets zo hard mijn best gedaan. Ik heb geoefend voor deze strip. Uren en uren waarnemingstekenen. Uren en uren aquarellen. Allemaal voorbereiding, louter om het technische aspect onder de knie te krijgen. Ik wilde af van de zwierige penseeltekeningen van De maagd en de neger. En daar kruipt tijd in. Neem die slotpagina’s: ik heb dagenlang zeeën geschilderd, tot ik er gek van werd. Je zou denken dat het vanzelf gaat voor iemand die van tekenen zijn beroep heeft gemaakt, maar in mijn geval is dat niet zo.
Zo’n vraag zou wel nooit aan een muzikant gesteld worden. Je vraagt een gitarist niet of hij beter gitaar heeft leren spelen.
VANISTENDAEL: Neen? Nochtans kun je ook daar merken dat ze beter worden in hun vak. Mauro Pawlowski speelt beter gitaar dan vroeger – ik denk dat hij dat zelf ook wel zou toegeven. En in zijn eerste films beheerst Pedro Almodóvar het filmen minder goed dan in zijn latere werk. Net zoals ik kan zeggen dat ik ten tijde van De maagd en de neger misschien als tekenaar nog niet zo goed was. Heb je ooit The Craftsman van Richard Sennett gelezen? Zijn theorie is dat je tienduizend uur moet oefenen voor je iets beheerst. Daar zit een waarheid in. Ik denk dat ik met al het tekenwerk voor deze strip ongeveer aan die tienduizend uren zit: nu pas zit ik op het punt dat ik mijn vak voldoende beheers om te kunnen verfijnen.
Wil dat ook zeggen dat je nu je eigen stijl gevonden hebt?
VANISTENDAEL: Wat is dat, een stijl vinden? (Lacht) Het is niet alsof ik een eigen stijl aan het zoeken was. Ik heb wel gezocht naar een sfeer van lijn en kleur die bij het verhaal paste. Het is een vertelling vol subtiele emoties: aquarel werkt prima om dat weer te geven. Het formaat, de bladspiegel, de vele rustpunten, de kleuren die steeds killer worden, de etserige lijnen: de hele look van de strip staat in dienst van het verhaal. Dus neen, ik denk niet dat je dit als mijn stijl kan zien: het is de stijl waar het verhaal om vroeg.
Bij mijn volgende strip zal die stijl weer helemaal anders zijn. Mijn vriend, een Spanjaard trouwens, schrijft het verhaal, ik teken. Het gaat over een schrijver die niet schrijft en dan maar als bodyguard gaat werken voor politici in het Baskenland. Zoiets vraagt om een heel andere look – ik heb nu al iets in gedachten met kleurpotloden en veel zwart-wit. Ik ben de laatste tijd ook veel film noirs aan het bekijken, puur technisch om te zien hoe de belichting en camerastandpunten gebruikt worden. Elke strip is een nieuwe zoektocht naar een passende stijl.
Je liet je in interviews al eens ontvallen dat tekenen voor jou ‘vechten, wringen, wroeten en wrikken tot er iets op papier staat’ is. Is de liefde voor het tekenen ondertussen toegenomen?
VANISTENDAEL: Het valt nog altijd niet mee, neen. Elke dag tekenen is een overwinning. Ik ben geen supersonisch fototekenaar. Ik moet er heel veel moeite voor doen. Als ik elke dag teken, gaat het. Maar als ik dat niet doe, verdwijnt die kunde met-een. Dat maakt het heel afmattend. Ik moet maandenlang een opperste staat van concentratie aanhouden. Het heeft zelfs iets van topsport. Niet uitgaan, altijd op tijd gaan slapen. En elke dag opnieuw aan die tekentafel gaan zitten, tot ik het juiste ritme te pakken heb.
Het doet denken aan zwemmer Fred Deburghgraeve, die jarenlang elke morgen tegen zijn zin om zes uur het zwembad indook. De olympisch kampioen schoolslag die niet graag zwom. Het heeft een zekere tragiek: niet graag doen wat je voelt dat je moet doen.
VANISTENDAEL: Wel, ik denk dat dat bij mij ook zo is. Maar ik moet wel zeggen: het heeft ook iets meditatiefs, elke dag aan die tekentafel zitten. Ik hou wel van dat ambachtelijke. Je bent zo gefocust op de technische kant dat je met niets anders bezig bent. Dat heeft wel iets. Laten we het erop houden dat ik momenten van wanhoop heb en momenten van kom-we-gaan-ervoor.
Je lijkt vaak een buitenstaander in je eigen metier. Zie je jezelf als een atypische striptekenaar?
VANISTENDAEL: Deels wel, deels niet. Strip is een medium voor mij. Ik ben graag met taal en met beelden bezig: dat klikt logischerwijze ineen in een beeldverhaal – ook al teken ik dan niet bijzonder graag. Het zijn meer de mogelijkheden die het medium mij biedt die me aantrekken dan een waanzinnige passie. Ik ben géén stripverzamelaar. Pas op, ik hou van strips. De illustraties van Quentin Blake (vooral bekend om zijn Roald Dahltekeningen; nvdr.) hebben me sterk beïnvloed, ik ben zot van Lewis Trondheim en op dit moment ben ik een boek van Etienne Davodeau aan het lezen. Maar eigenlijk is mijn referentiekader dat van de beeldende kunst. Ik heb kunstgeschiedenis gestudeerd. Rembrandt heeft me met zijn krasserige, directe stijl evenzeer beïnvloed.
Je wilde met deze strip iets maken dat geen mening had over de samenleving, zei je. Wil dat ook zeggen dat je niet meer in de geëngageerde kunstenaar gelooft?
VANISTENDAEL: Absoluut niet. Een kunstenaar is altijd een stem in de samenleving, ook al is die niet expliciet geëngageerd. Elke kunstenaar verbeeldt of verwoordt wat in een maatschappij leeft. Dat is wat kunst doet. Daarom ook dat ik het zo gevaarlijk vind dat in Nederland de cultuursubsidies zo drastisch worden teruggeschroefd. Het is de totale negatie van het belang van kunst voor een samenleving. Het is zeer verkeerd om kunst in het puur commerciële denken te willen inschakelen. Kunst wordt altijd gemaakt met overschotten. In tribale samenlevingen – ik heb ook etnische studies gestudeerd – zijn er altijd mensen die tijd krijgen om kunst te maken. Dat is een vorm van overschotten, net zoals mecenaten of subsidies dat zijn. Dat het niet altijd een commerciële meerwaarde genereert, wil daarom niet zeggen dat het een verspilling van middelen is. Het is eenvoudigweg een essentieel onderdeel van mens zijn.
De vlotheid waarmee je het vertelt, doet vermoeden dat je er al eens eerder over hebt nagedacht.
VANISTENDAEL:(Lacht) Ik heb twee jaar aan dit boek zitten prutsen. Natuurlijk vraag je je dan af wat de relevantie ervan is. Ken je The Gift van Lewis Hyde, een antropologische kijk op creativiteit? Een deel van zijn betoog gaat over hoe je als kunstenaar eigenlijk een gift doet aan je cultuur – en dat dat ook je taak is als je dat talent hebt. Wel, soms zit ik te tekenen en denk ik: het betaalt niet goed, het is veel werk en in vergelijking met Rembrandt is het toch maar gepruts. Maar dan realiseer ik me: doe toch maar voort en zorg dat het beter wordt. Want uiteindelijk: het is je plicht.
TOEN DAVID ZIJN STEM VERLOOR
Uit bij Oog & Blik; 280 blz., euro 24,90.
DOOR GEERT ZAGERS
JUDITH VANISTENDAEL ‘ELKE DAG TEKENEN IS EEN OVERWINNING.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier