Hij zag er zijn eerste bronzen beeld (het Heilig Hart van Jezus), beschilderde er tapijten en verloor er een lief. Vooraleer Wim Delvoye een zetpil – nen tap – monteert in het Louvre, keert hij even terug naar Wervik. ‘Je hebt hier drie mogelijkheden: zot worden, je hoofd eraf schieten of vertrekken.’ En toch purgeer je het dorp niet zomaar uit je lijf. ‘Hier blijf ik die van Delvooje, altijd.’

‘Als je wilt weten waarom West-Vlamingen zo hard werken: kijk naar hun dorp. Ze zijn gedreven om er te vertrekken. Van Wervik naar Gent is een stap van alles of niets. Veel minder groot dan van Gent naar New York of Hongkong. De eerste keer knip je banden door. Je verliest je thuis. In het huis van mijn ouders verwacht ik daarom een soort onveranderlijkheid. Een beetje zoals in de kerststal: alle figuren op hun vaste plaats. Jozef, Maria en in het midden kindje Jezus. Dat ben ik.’

De ondergang van het Avondland in een notendop. Dat is volgens Delvoye de essentie van Wervik. Sociaal determinisme. Fatalisme. Stijn Streuvels. Steinbeck. Bouvard en Pécuchet van Flaubert, de twee stadsklerken die van een leven op het platteland droomden, zich met al hun boeken in een dorp vestigden en uit intellectuele ellende spoorslags weer naar Parijs vluchtten. Uitgejouwd en weggehoond. Omdat hun verstand de horizon van het dorp oversteeg. ‘Als je slim wordt in zo’n dorp, dan heb je miserie’, vertelt Delvoye aan de telefoon. Hij bevindt zich in transit tussen Brussel en Hongkong, in een niemandsland. ‘Een beetje zoals Wervik. Het is een grensstad zonder identiteit. Ze zijn er permanent zoekende. Naar wie of wat ze zijn. Ik heb zo’n nonkel gehad. Een tragisch figuur. De ex van mijn tante. Op een dag niette hij de foto van zijn tweede vrouw op zijn hemd, recht op zijn hart, hij zette een tweeloop onder zijn kin en schoot zijn hersenen tegen het plafond. Hij zag de beperktheid van de greppel waarin hij zat, terwijl de rest van Wervik over het randje tuurde en tevreden was met het mooie uitzicht. Die tevredenheid heb ik nooit gehad. Het idee: we hebben het hier toch goed. Ik was vijf of zes en droomde ervan een Romein te zijn. De Schmerz van de eigen tijd, die heb ik altijd gevoeld. Je moet daar weg als je iets wilt doen. Mijn grote geluk was dat ik opviel omdat ik goed kon tekenen. Al in de kleuterklas kreeg ik dat te horen. Ik was de liefste, de braafste en de beste tekenaar. Ik was een echte workaholic. Voor iedere tekening die een ander kind maakte, had ik er drie af. Wacht, ik moet mijn gsm in zo’n bakje leggen voor onder de scanner. Benieuwd of jij er nog bent als hij er aan de andere kant uitkomt.’

Ik hoor een bijtend gezoem, gekraak alsof ik met een modem praat, maar verder is er weinig opwindends aan een gsm die wordt doorgelicht. Eigenlijk belde ik gewoon om af te spreken om samen naar Wervik te gaan. Ik had een plan. We zouden aan zijn beeld op ’t Steenakker afspreken. The Kiss, een brons van twee herten die copuleren in missionarisstand. Vandaar zouden we naar jeugdhuis de Marmitte gaan – of wat ervan overblijft. In een achterafzaal had Delvoye als twintigjarige een atelier, hij stelde er ook tentoon. Perzische tapijten die hij beschilderde met dalmatiërs, eekhoorns, herten en mannelijke naakten. Zijn mannelijk naakt, want het was een periode waarin hij zichzelf of stukken van zichzelf intens fotografeerde in de meest atletische poses.

‘Ben je d’r nog?’

‘Ja.’

‘Dat lukt, dus, bellen van onder een scanner. Fantastisch.’

IK LEG HEM UIT WAT IK WIL, HEB HET OVER HET BEELD EN DE beschilderde tapijten. ‘Ik was vies van die tapijten’, vertelt hij. ‘Ik kocht ze in tweedehandswinkels of ik kreeg ze gratis. Ik heb nogal last van smetvrees. Veel van mijn werk gaat daarover. Cloaca, vieze tapijten, zwijnen. Niets is zo afschuwelijk als een zwijn aanraken. Ik moet mezelf daarvoor overwinnen, maar mocht ik dat niet doen, dan zou mijn kunst wel heel plezierig zijn. Dan zou ik echt niet meer zijn dan de onnozele clown. ‘Iedere lijn doet mij pijn’, zegt Dan Van Severen. Het is altijd mijn motto geweest. Hoe barok mijn kunst ook is. Ik ben er trouwens opnieuw mee bezig, met die tapijten. Met dat verschil: nu koop ik de duurste tapijten, rechtstreeks in Iran. Het zijn de cirkels waar een mens in leeft, enkel de schaal wordt groter.’

‘Die piramide in het Louvre. Nog zo’n cirkel. Ik herinner me goed alle schande die men sprak over dat bouwsel. Het zit op de wip tussen dat hoge en dat lage, een wip waarop ik al mijn leven lang zit. Ik heb altijd kunst willen maken waar normale mensen iets aan hebben. Dat is het dorp dat in mijn lijf zit. Wervik heeft er nooit bij gehoord, hing ergens op of over de rand, tussen België en Frankrijk, tussen Vlaanderen en Wallonië. Ik kwam met autobanden, gasflessen en strijkplanken aandragen. Met tapijten, betonmolens en zwijnen. Banale voorwerpen die niet welkom waren op het feest van de grote kunst. In Wervik heb ik wetten, regels, tradities, de staat en de burgerij leren wantrouwen. Dus ja, laat ons naar Wervik gaan. Ik heb er nog in de gevangenis gezeten, wist je dat? Maar wacht, ze gebaren hier dat ik mijn gsm moet uitschakelen. Of het vliegtuig stort waarschijnlijk neer. Dat zou pas een verhaal zijn, hé. Onthoud dat van die gevangenis. Het was de eerste keer dat ik voelde: ik ben iemand. Nu moet ik echt…’

Tuut tuut tuut.

‘ZE HADDEN EEN TABAKSBLAD GEVRAAGD’, ZEGT DELVOYE. Het is een week later en we staan bij zijn vrijende herten, tegenover de Belfius-bank in Wervik. Het is grijs, miezerig en guur. Delvoye kijkt om zich heen. De auto’s op het marktplein, het gedeukte infobord net achter het beeld waarop je kan lezen dat Wervik diepe Romeinse wortels heeft, de kinderen die op de rug van het mannetjeshert kruipen en er door de vader – ‘Allez kom, niet doen’ – weer worden afgejaagd, het hoekhuis dat al jaren geen café meer is, maar waar boven de deur nog steeds de lichtreclame van Jupiler kreunt. ‘In die kelder heb ik mijn eerste tong gedraaid’, grijnst hij. ‘Het meisje schrok zo dat ze het direct uitmaakte. Ik heb dan een hele tijd niet meer durven kussen. Ik dacht: dat loopt verkeerd af. Het is toeval, hoor, dat hier een beeld van mij staat dat The Kiss heet. Wel een mooi toeval. Vind je niet?’

Zeer mooi. Maar hoe zat het met dat tabaksblad? ‘Het was in 2000 en de burgemeester kwam bij mijn vader. ‘Ik heb gehoord dat uw zoon het zo goed doet? Zou hij geen beeld voor de stad kunnen maken? We hadden gedacht aan een tabaksblad.’ Nu zat mijn vader met een probleem: zijn leven lang had hij er alles voor gedaan om zeker niet aan nepotisme te doen. In de lagere school in Menen was hij ooit mijn leraar, maar zelfs als ik niet bij hem in de klas zat, was hij zo correct dat het op achteruitstellen leek. Hij pakte knikkers af van een vervelend ventje in zijn klas, vergat die terug te geven, waarop die jongen – die altijd wel een kop groter was dan ik – mij bij wijze van natuurlijke vereffening in elkaar timmerde.’

‘Nepotisme was niets in vergelijking met wat hij mij daar in 2000 van de burgemeester moest vragen. Een bronzen tabaksblad? Een beschamend idee. Ik was in die tijd met herten bezig, het toppunt van een erotisch dier. Wie draagt er zijn seksuele fitness nu zo hoog en duidelijk op zijn kop? Zonder enige hoop – ik blijf cool in die dingen – adviseerde ik: ‘Doe dat niet, zo’n tabaksblad. Vraag dat niet aan mij, niet aan iemand anders. Vraag gewoon een beeld en laat de kunstenaar vrij.’ Sommige heren waren wat ongelukkig. Ze zochten een soort logo voor hun dorp. ‘Moa,’ zeiden ze dan, ‘er zijn toch geen herten in Wervik?’ ‘Je moet het zo zien’, zei ik: ‘vanaf nu heb je er twee. Als dat niet uniek is?’

HIJ WRINGT ZIJN HANDEN ONDER ZIJN OKSELS. ‘MAN DAT IS HIER koud. Ik ben ooit een lief kwijtgespeeld door Wervik. We hadden elkaar in New York ontmoet. Allemaal flitsend en schitterend. Een week heeft ze hier gelogeerd terwijl ik in Oostenrijk was. Daarna kon ze niet rap genoeg weg zijn, alsof ze iets had gezien wat haar zeer bang maakte. Het rollenpatroon van mijn ouders? Het weefsel van dit dorp? Maar ik moet zeggen: als we hier nog lang staan, begrijp ik helemaal wat haar heeft weggejaagd.’ Hij wijst naar uitstalramen van vroegere winkels die plots woonhuizen werden. Voor de ramen hangen voile gordijnen die net te kort zijn, tegen het raam geplet als driedimensionale zelfklevers staan posturen van Yorkshire terriërs, van herderinnetjes en van witte poezen met een roze strik tussen de oren.

We slaan de hoek om en stappen een koffie- en ijssalon binnen.’t Kapoentje. ‘Een keer per jaar kwamen we hier’, vertelt Delvoye. ‘Als we iets te vieren hadden. Voor dat driehoekig koekje en die drie bollen.’ Hij tuurt naar de kaart. ‘Wat zou ik toen gegeten hebben?’ De eigenares is erbij komen staan, opschrijfboekje en balpen tegen de borst geklemd.

– ‘Weet u het misschien?’

– ‘Wat meneer?’

– ‘Awel, wat ik hier vroeger at? Het was met chocolade, met een driehoek erop, een sigaartje erbij en het was in een mooi glas.’

– ‘Chocolade-ijs of chocoladesaus?’

-‘Allebei.’

-‘Coupe chocolade voor meneer.’

-‘Met een chocolademilkshake, graag.’

‘HIER IJS ETEN, DAT WAS FEEST. ALS KIND DACHT IK DAT WIJ onmetelijk rijk waren. We woonden in een net nieuwbouwhuis in een nette nieuwbouwwijk. In ons hoofd het miljoenenkwartier, maar ik kom uit het maag-darmkanaal van Wervik. Mijn vader was onderwijzer, dat was gerespecteerd, maar veel geld hadden we niet. Voor mijn vijftiende bestond er niets anders dan tekenen, spelen en over andere tijden fantaseren. Chemische proeven, dat deed ik ook. Ik had niet veel nodig. Ik heb mijn jeugd doorgebracht tussen kartonnen dozen, papier-maché, stiften, stylo’s, gommen en kleurpotloden. Op familiefeesten tekende ik het witte papieren tafelkleed vol terwijl iedereen buiten aan het voetballen was. Nu hebben ze spijt dat ze het niet bewaard hebben. Gelukkig maar.’

– ‘Een dame noire voor meneer.’

– ‘Het ziet er fantastisch uit. Zeg madame?’

– ‘Ja?’

– ‘Hoe lang werkt u hier al?’

– ‘Van 1979, maar de zaak is van 1953.’

– ‘Fantastisch. U ziet er helemaal niet zo oud uit.’

– ‘Merci.’

– ‘Bent u niet bang voor overvallen? D’r is hier een bende actief.’

– ‘Bah nee, wat gaan ze hier pakken. Wat stoelen en tafels?’

”DAT IS DE GEMEENSCHAPPElijke trek, hé. Werkkracht en bescheidenheid. Toen ik in Gent op de Academie kwam, merkte ik het verschil. Terwijl die van Oost-Vlaanderen zich afvroegen welke kleuren verf ze zouden kopen, keek ik naar de prijs. Of al die blabla rond mijn werk verkopen, ik kon dat niet. Een werk was een werk. Punt uit. De anderen hadden er drie gemaakt, en ik had er tien. Werkkracht. Gedrevenheid. Ik heb dat bij mijn vader gezien. Als er iemand een beeld verdient op dat plein in plaats van die twee herten, dan is hij het. Hij heeft alles gegeven voor het goed van de gemeenschap. Hij had een donkere kamer. Als er communiefoto’s genomen moesten worden, kwamen de mensen bij hem. ‘Allez, Bernard, ge gaat dat toch afdrukken?’ Onze badkamer en al onze handdoeken lagen dan vol met foto’s van dat communiefeest. En Bernard deed dat allemaal gratis en voor niets. Dat ging ik nooit doen, zo dom zijn. Als mensen nu zeggen dat ik een commerciële artiest ben, dan zijn dat van die méchante mensen die willen dat ik zo dwaas ben als mijn vader, zo naïef en ingoed. Ik heb geleerd dat het je eigen overlevingskansen als kunstenaar ondermijnt. Je moet op je strepen staan, je moet jezelf ernstig nemen. Mijn vader had een schuldgevoel bij geld vragen. Hij zou veel verder geraakt zijn met alles wat hij kon, maar ja, dat is die verdomde bescheidenheid.’ Hij lepelt zijn ijs op. ‘Amai, dat is lekker. Ik ben zot van suiker. Op zo van die kalme dagen kan ik nog altijd op chocolade leven. Vroeger was dat een noodzaak, omdat ik geen geld had. Dan warmde ik al eens een Mars op. Nu is dat puur uit luiheid. Ik vind eten niet belangrijk genoeg om mij erover op te jagen, of om er intens mee bezig te zijn. Ik heb altijd wel iets anders te doen. Zullen we?’

WE STAAN OP, BETALEN – ‘IK.’ ‘NEE, IK.’ ‘NEE, IK.’ ‘ALLEZ, HET is goed.’ – en wandelen verder. ‘Die Bel&Bo aan de overkant’, wijst Delvoye. ‘Daar was vroeger een supermarkt. Ik heb er mijn eerste en enige plak chocolade gepikt. Nu durf ik dat zeggen. Veertienjarig machismo. Drie dingen wilde ik toen. Een leren vest en een leren broek, een tattoo en met een meisje vrijen. Op die leren vest zei mijn moeder nee. De rest liet ik dan ook maar voor wat het was. En daar’ – we slaan de hoek om – ‘werkte ik op zaterdagavond in een frietkot. Voor een hongerloon. Ik zag de mensen komen van de overkant van het plein en – vraag me niet waarom, maar ik kon altijd precies zeggen of het een Fransman was of iemand van hier. De manier van lopen, hoe ze uitgedost waren. Onbewust ben ik altijd aangepast geweest aan het leven in een grensstad. Vooral aan de voordelen die het oplevert. Op mijn eigen microscopische manier. Er is zo’n leeftijd – tussen het kind zijn en net voor je naar de meisjes kijkt – waarop iedere jongen gek is op voetzoekers. In België waren die verboden, maar wij hadden Werviq Sud. Ik stak met mijn fiets de Leie over, met het geld van mijn klasgenoten in mijn zakken, en kocht daar voetzoekers. Als ik geen andere ambities had gehad, kun je je voorstellen dat zo’n handel in voetzoekers een wat grotere, meer lucratieve handel had kan worden.’

Eigenlijk ben je altijd een beetje een commerçant geweest?

‘Ik zal je eens iets tonen.’ We stappen verder, door het gordijn van zeverregen, met onze hoofden tegen de messcherpe wind. Naast een betonnen kale doos met een buitenproportioneel groot parkeerterrein blijven we staan. ‘Dit was een supermarkt. De Edi. En de enige daad van nepotisme van mijn vader: hij had hier een vakantiejob voor mij geregeld. Ik moest de rekken vullen en de winkelkarretjes op de parking verzamelen en binnenrijden. Op een dag vond ik in het magazijn een lot dozen met zakjes geraspte gruyèrekaas. Egaal groene gruyèrekaas. ‘Een nieuw product,’ dacht ik, ‘en dat staat hier een beetje zielig te verkommeren.’ Ik zat toen al op de kunsthumaniora in Kortrijk en had ook al wat pretentie van daar overgenomen. Ik ging dat nieuwe product eens lanceren. ‘NEW’ schreef ik in van die kunstige letters op een karton, en van de zakjes bouwde ik een metershoge piramide aan de kaasstand. Tegen ’s avonds waren alle zakjes groene kaas verkocht. Ik fier op mezelf. ‘Man,’ dacht ik, ‘ik kan verkopen. Ik heb hier gewoon een hele stad overtuigd van een nieuw product.’ Ik mocht bij de baas komen. Voor felicitaties, dacht ik. ‘Wim,’ zei hij, ‘die kaas was beschimmeld en stond klaar om weg te gooien.’ Hij heeft me gesmeekt me bij de engste interpretatie van mijn job te houden. Maar ik kon het niet laten. Ik maakte spotjes in de winkel, riep dan van alles door de microfoon, fabriceerde geluidseffecten. Hij heeft me vriendelijk gevraagd nooit meer terug te komen.’

Wanneer ben je van Delvooje, zoals ze hier zeggen, Delvoye geworden?

‘Dat ging vanzelf. Ik zat op de kunsthumaniora in Kortrijk en daar noemden de leraren me Delvoye. Ik moest gewoon herhalen wat zij zeiden en ik had mijn artiestennaam. Delvooje of Delvoye, wat kon mij dat schelen. Ik ben nooit een goede Vlaming geweest. Daarvoor heb ik nog geëxperimenteerd met WYM, een maand of zo, toen ik eraan dacht cartoonist te worden. Het is de enige manier om al tekenend populair te zijn bij leeftijdsgenoten. Cartoons en blote vrouwen. Tussen twee lessen door – ik had tien minuten – maakte ik er een sport van een blote vrouw op het bord te tekenen. De anatomie leerde ik uit catalogi van Neckermann. Je had altijd een pagina waarop je door het schaarse textiel de lichaamsvormen kon zien. De hele klas keek dan groen van spanning toe hoe ik die vrouw tekende, met de borsten op de juiste hoogte. Dat zijn de momenten waarop je voelt: ‘als voetballer heb ik geen succes, maar wel met een krijtje op een bord’. Gelukkig dat ik nu geen blote vrouwen meer moet tekenen. Het is nog altijd van het moeilijkste wat er is.’

‘DIT BEELD’ – DELVOYE WIJST NAAR HET BRONZEN BEELD VAN een gelukzalig lijdende Christus voor de kerk, het hart geometrisch omzoomd door een stralenkrans – ‘is het eerste brons dat zich voor mijn tien jaar op mijn netvlies heeft gebrand. Mijn grootmoeder vertelde me dat de Duitsers alle beelden opeisten om er kanonnen van te maken. Het was zij ook die mij als eerste waarschuwde nooit de staat te vertrouwen. Twee oorlogen had ze overleefd, twee keer was ze alles kwijtgeraakt.’ Met zijn linkerarm tekent hij cirkels in de lucht. ‘Mijn moeder is geboren tijdens de luchtaanvallen op Wervik. In 1940, in een kelder in de Magdalenastraat. ‘Dat kind moet gedoopt!’, fluisterden de mensen die erbij waren. Bijna als een bezwering, om het noodlot af te wenden. Tussen twee bombardementen is mijn grootmoeder met haar dochter in de armen naar de kerk gelopen, in de volle overtuiging dat het kind ieder moment kon sterven. De eerste weken heeft mijn moeder in die kelder geleefd, zonder zonlicht, en toen ze weer boven kwamen, konden ze weer de kelder in. Het huis was weg. ‘Vertrouw ze niet’, zei mijn grootmoeder altijd. Zij heeft bij mij de voelsprieten gekweekt. ‘Pas op voor zij die preken voor het algemeen belang.’ Met al de miserie die ik heb met mijn kasteel in Melle weet ik precies wat ze bedoelt. Nu ondervind ik het aan den lijve. De corruptie, het bedrog. Maar ik wist het al toen ik in Wervik woonde. Er was hier een club van anarchisten. Wacht, dat café is er nog.’

We slaan linksaf, nemen weer rechts. Het stadsplan tolt in mijn hoofd. En het blijft regenen. Maar we jakkeren door. We stoppen aan een hoekcafé. De Bierpompe. ‘Dat was vroeger de Pompier. Het café van de anarchisten. Nu is dat opgekuist. Hier heb ik Bakoenin leren kennen. Hier is mijn horizon duizend kilometers opgeschoven. Hier wist ik: weggaan is de enige mogelijkheid. Het was een verdachte plek. Iedereen die hier niet kwam, dacht dat hier van alles gebeurde wat niet mocht. Maar hier heb ik meer geleerd over de wereld dan in al die jaren op school. De anarchisten in Wervik waren verbazend goed georganiseerd.’

PLOTS SCHIET ME HET VERHAAL VAN DE GEVANGENIS TE BINNEN. ‘Was het hier?’, vraag ik. ‘Dat je in de gevangenis bent beland?’ Hij lacht. ‘Nee, dat was toen ik bij de brave jongens van de Chiro zat. De zondagmiddagactiviteit was: betogen tegen Pecq-Armentières. Een stuk snelweg waar iedereen tegen was. De flaminganten omdat het Wallonië door Vlaanderen met Frankrijk verbond, die van het gezond verstand omdat het te veel kostte en de groene jongens – wij – omdat we tegen iedere weg waren. We leerden om brandbommen terug te smijten. Ik stond altijd in de eerste linie, met een ovenwant van mijn moeder. Ik zag waar die brandbommen landden, ik liep er met mijn ogen dicht naartoe, pakte ze op en keilde ze weg. Ik was een revolutionair smijter. Dat vond de politie ook. Ik werd opgepakt en naar de kazerne in de Speiestraat gebracht. Mijn vader was trots op mij. Heel Wervik had respect. Dat was de eerste keer dat ik voelde: ik ben iemand.’

Ben je dat gevoel blijven nastreven?

‘Iedereen wil toch iemand zijn?’

HIJ DRAAIT ZICH OM, WIJST NAAR EEN BRASSERIE-TAVERNE-middeleeuwse afspanning links van ons.’t Kapittel. Hij heeft er nog muziek gespeeld. Eerst hoorn. En toen de pubertijd intrad, werd hij gedegradeerd naar de grosse caisse, om te eindigen bij de cimbalen. ‘Ondertussen werd ik gevraagd om zanger te worden van een groepje, Scapegoat. Ze waren op zoek naar een nieuwe identiteit. Ze zwoeren nog bij hardrock, maar de tijd van de punk en de new wave was al lang aangebroken. The Sex Pistols deden het heel goed in Wervik. De uitzichtloosheid. De woede. We zijn de kwade generatie, hé. De generatie voor wie de bom een realiteit was. Soit, ik was twee jaar naar de muziekschool geweest en werd in staat geacht alle nummers van Scapegoat te ver-new-wave-eren. Dat was de eerste fout. Je moet je darlings durven loslaten. Dat is moeilijk, hé, dat is een beetje sterven. Je kunt dat niet als je zeventien bent. Maar het moet. Om vooruit te gaan. Ik vernietig permanent werk. Ook omdat er veel mislukt. ‘Geef het aan mij als je het niet mooi vindt’, zeggen mensen dan. Hoe zot kun je zijn? Ik wil toch niet dat er slecht werk van mij blijft bestaan?’

Zoals de tapijten die je in 1985 in jeugdhuis Marmitte tentoonstelde. Zeven van de tien heb je toen verbrand.

‘Of in stukjes geknipt, ja. Het was een manier van selecteren, niet van om me heen schoppen of bruggen verbranden. Ik was heel kritisch, maar ik vernietigde ook gewoon uit plaatsgebrek. Chronisch plaatsgebrek, dat is mijn leven.’

HET STATION VAN WERVIK. AAN DE ENE KANT HET ENIGE OVERgebleven café, De Macote, wassalon Primus Wash ’t Paviljoen, en op de hoek frituur Marianne. ‘Daar is mijn vader geboren’, zegt Delvoye. ‘Het was een groente- en fruitwinkel.’ Aan de andere kant: de rest van de wereld. ‘De uitweg’, grijnst hij. ‘Het station is voor mij heel lang de belangrijkste plek in Wervik geweest. Je kon er naar de meisjes kijken en je kon er vertrekken.’ De zaal die voor even zijn atelier was, ligt achter het wassalon. Het is een opslagplaats voor verzamelaars van grote spullen in Wervik. Oude paardenkarren, meubels, lampen. Een fotograaf richtte er een studio in. ‘Hij trekt modellen in lingerie voor de catalogi’, krijg ik van de eigenaar te horen. ‘Ik heb hier nog geschilderd’, zegt Delvoye. ‘Dat weet ik’, zegt de man. ‘Ik heb nog met je vader op school gezeten. Jij bent de zoon van Bernard.’ ‘Dat is nu Wervik’, grijnst Delvoye. ‘Hier zal ik altijd de zoon van Bernard blijven.’

EEN WEEK LATER BEL IK HEM OP. HIJ KOMT NET UIT DE TUIN, vertelt hij. Om de zaadjes te planten die hij uit Tasmanië meebracht. ‘En dan denk ik ineens: misschien zou ik beter beginnen boeren? Ik ben daar altijd mee bezig. Met die escapadefantasieën. Ik wil soms films maken – iets wat ik in Wervik een paar keer gedaan heb. Ik was de acteur die een goudvis opat. Of ik wil schrijven, of naar Indonesië vertrekken en geen kunstenaar meer zijn. Altijd zoek ik manieren om te ontsnappen. Het is vluchten van wat je hebt opgebouwd. Je hebt dat dan, ja, maar eigenlijk wil je het gewoon weer kapot maken. De twijfel is permanent. Roem en succes zijn nooit drijfveren geweest. Trots wel. En dat is het verschil met de generatie na mij. Ik was de eerste uit Wervik die naar de academie in Gent ging. Nu zijn er ieder jaar minstens twee. Zij hebben een voorbeeld: ‘die vanDelvooje’. Dat had ik niet.’

WIM DELVOYE ‘AU LOUVRE’

31/5 – 17/9, Louvre, Parijs.

DOOR TINE HENS

wim delvoye

‘MIJN VADER DEED ALLES GRATIS EN VOOR NIETS. DAT GING IK NOOIT DOEN, ZO DOM ZIJN.’ wim delvoye

‘GOED DAT IK GEEN BLOTE VROUWEN MEER MOET TEKENEN. HET IS HET MOEILIJKSTE WAT ER IS.’ wim delvoye

‘ALTIJD ZOEK IK MANIEREN OM TE ONTSNAPPEN. DE TWIJFEL IS PERMANENT.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content