Hebben de literaire klassiekers vandaag nog hun nut? Waarom zou je de boeken van toen als 21e-eeuwse moderne mens nog lezen? Roderik Six nam De mythe van Sisyphus van Albert Camus – 70 jaar oud – opnieuw ter hand en probeert die vragen te beantwoorden.

… EN WEER EEN TWEET EN ROOD OPLICHTENDE FACEBOOKTELLERS – even liken dat kattenplaatje – en een Dropbox-alert en o, kijk, wat een grappig instagrammetje en weer een interessante opinie over Brussel/Syrië/Ariel Sharon/de grootmoeder van alle verkiezingen/… en een sms’je of we snel een frappuccino doen in die pop-upkoffiezaak en wat met deze Bol.com-aanbieding (gratis verzending zowaar) en misschien moet ik mijn RSS-feeds eens herorganiseren en wat heeft de NY Times vandaag te melden en – dat was schrikken – de deurbel, een DHL-koerier met mijn Smartmatdiners en Boomkatvinyls en een nieuwe lading boeken en tijdschriften en terwijl ik gretig de enveloppes openscheur, trilt mijn smartphone weer – jaja, ik like het wel – en kijk eens aan, De mythe van Sisyphus van Albert Camus, eindelijk in herdruk na al die jaren, mooie uitgave, en hoe ging die openingszin ook alweer…

‘Er is maar één werkelijk ernstig filosofisch probleem: de zelfmoord. Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is om geleefd te worden, is antwoord geven op de fundamentele vraag van de filosofie.’

En dan is het plots ijzingwekkend stil. In een flits verstomt het frenetieke geknetter in je brein – je onderdrukt de neiging om in je oor te pulken omdat je een prop in je gehoorgang vermoedt – en bevind je je abrupt in een donker steegje, in een anonieme stad, op het verkeerde uur, en voel je de koude loop van een revolver tegen je achterhoofd gedrukt. Nog drie geluiden: het opspannen van de haan, de klik van de cilinder en, ten slotte, de stilte van de kogel.

HET IS MOEILIJK OM NÍÉT LYRISCH TE WORDEN over de krachtige openingszinnen van Camus’ essay over het absurde. En hoewel instant citeerbaar, zie je de regels zelden op Facebook voorbijrollen tussen alle andere levenswijsheden die de gemiddelde kantoorslaaf door de werkdag moeten loodsen. Te heftig, niet vrolijk genoeg. Nochtans zetten Camus’ woorden alles even op pauze – op zich al een verdienste in dit hectische gedoe dat tegenwoordig doorgaat voor het leven. Zelfs wie nog nooit een filosofisch werk heeft gelezen, begrijpt instinctief dat Camus hier een diepe waarheid aanraakt, dat de woorden hun inkt overstijgen, dat hier geen sprake is van een vrijblijvende oneliner, maar van een dwingend appel. Er valt niet aan te ontsnappen – eenmaal de zin gelezen, nestelt hij zich als een levensbedreigend virus in je hoofd. Want de zelfmoordvraag eist een antwoord, met enkel ‘ja’ of ‘neen’ als mogelijkheden en wie ‘neen’ antwoordt, moet ook de uiterste consequentie trekken.

Camus begrijpt de opdringerige ernst van zijn vraagstelling. In de openingspagina’s van zijn essay veegt hij alle andere filosofische problemen van tafel; ze doen, in het licht van de zelfgekozen dood, niet ter zake. ‘Galilei, die een belangrijke wetenschappelijke waarheid bezat, zwoer haar met het grootste gemak af zodra zijn leven erdoor in gevaar werd gebracht. In zekere zin deed hij daar goed aan. Deze waarheid was de brandstapel niet waard.’ Dat ligt met de zelfmoordvraag wel anders; alleen al door haar te stellen, leg je je leven in de waagschaal. Camus daagt je uit tot Russische roulette, maar toont zich meteen ook een zachtaardige mentor. In tegenstelling tot de briljante scherprechters Nietzsche en Schopenhauer, die hun waarheden in je borst nagelen, blijkt Camus een goeiige ziel die de lezer bij de hand neemt en je doorheen zijn zoektocht naar een antwoord op de absurde wereld regelmatig een schouderklopje geeft. Dat is alvast het humane aan Camus: hoe weloverwogen zijn tekst ook is, je voelt hem zelf twijfelen. De mythe van Sisyphus leest dan ook vaak als een zelfhulpboek waarin Camus je aanmoedigt en opjut om verder met hem mee te gaan, om mee naar oplossingen te zoeken. Zij het zonder wollige fraseringen, zonder twaalfstappenplannen, zonder kleurrijke venndiagrammen of holle gemeenplaatsen waar zelfs de Bond zonder Naam zich voor zou schamen.

De mythe van Sisyphus vereist weinig voorkennis – Camus herhaalt voor het gemak snel wat algemene verworvenheden van zijn tijd: noch de wetenschap, noch de religie biedt enig antwoord op de zelfmoordkwestie. Wetenschap is niet meer dan een hypothetische afbeelding van een vage werkelijkheid, een veronderstelling die de mens niet aanbelangt, een bidprentje zelfs. In die zin verschilt ze weinig van de religie, die steeds een geloofssprong propageert, maar met een zondige god die zich in stilzwijgen hult, kan Camus niet veel. De oude antwoorden- religie en wetenschap – zijn voor hem ontoereikend: die ene ultieme levensvraag blijft als een koppige Hydra opduiken.

Ook dien je als lezer Camus’ absurde wereldbeeld te begrijpen. Wezenlijk is het niet moeilijk te vatten – in het licht van de eeuwige dood, voelt het leven al snel triviaal en onzinnig aan – maar bij Camus is het absurde een heel fysieke aangelegenheid. De dingen om je heen zijn ondoordringbaar, je medemens blijft immer een vreemde en ja, zelfs je spiegelbeeld kan je walging oproepen. Denk aan de irritatie in de ochtendspits, in de file of op volgepropte trams, voel de moordlust opborrelen en vermenigvuldig die met het intense verdriet over de onkenbaarheid van de wereld. Het absurde is bij Camus een onzichtbare muur die plots voor je opdoemt: ‘Het kan ieder willekeurig mens op iedere willekeurige straathoek overvallen. Het is in zijn troosteloze naaktheid, in zijn glansloze licht niet te vatten.’ En tegelijk laat het zich makkelijk wegredeneren of wordt het door de sleur weggestreeld. Je haalt je schouders op, denkt aan je hypotheek en tijgt aan de arbeid.

Toch kent eenieder die blinde woede, die doelloze frustratie die zich tegen een goddeloze hemel lijkt te richten. En juist daar gloort bij Camus al een eerste oplossing. In zijn essay laat hij de zelfmoordvraag onbeantwoord, maar onderzoekt hij slim het spanningsveld die de vraag an sich oproept. Daarin ontdekt hij drie primaire waarheden die mogelijk een uitweg bieden. Het gevoel van opstandigheid is daar alvast een van. Het absurde lokt rebellie uit, en herinnert ons meteen ook aan onze vrijheid, zij het dat die vrijheid iets minder absoluut is dan bij zijn kompaan Sartre. Die stelde dat de mens veroordeeld is om vrij te zijn, maar Camus ziet meteen de beperkingen: ‘Na de dood is alles afgelopen. Ik heb niet meer de vrijheid te bestaan.’ Sartre ketent de mens met zijn vrijheidsplicht, Camus koestert de kluisters.

Doch, hoe beperkt en onmachtig ook, we blijven vrij om in dit leven te gaan en te staan waar we willen. Het is een (filosofisch) felbevochten goed waar we tegenwoordig nauwelijks gebruik van maken. Wie onvrede voelt met zijn job, zijn lief, zijn huis, met het klimaat, met de staat van de Vlaamse wegen, met de kwaliteit van de VRT-uitzendingen, met de belastingplicht, kan er meteen het bijltje bij neerleggen – niemand dwingt je nergens toe. We laten ons te gemakkelijk gijzelen door onze eigen dwanggedachten, door verwachtingen die we onszelf opleggen. Je bent vrij om te doen wat je wil, en in die wil herkent Camus een laatste bijproduct van zijn vraagstelling, namelijk de hartstocht. In een redeloos universum mogen we vertrouwen op de begeerte, is verlangen zelfs de enige maatstaf.

CAMUS’ MENS IS EEN OPSTANDIGE DIE IN HET volle besef van de absurditeit van dit leven toch strijd voert, zich bewust is van zijn vrijheid, zijn hart volgt en zo het maximum uit dit beperkte leven wil putten. Zonder exclusiviteit na te streven, herkent Camus meteen ook enkele mogelijke menselijke archetypes, levenswijzen zo je wilt, die het absurde heldendom belichamen.

De Don Juan die voor zijn tomeloze lust vaak bespot en verketterd wordt, is bij Camus net het toonbeeld van streven naar nimmer aflatende hartstocht: bemin, zo veel en zo vaak als je het nodig acht, maar doe het telkens oprecht – hoeveel dames Don Juan ook verleidt, hij is telkens verliefd op hen, wat hem meteen onderscheidt van de kille seksverslaafde. Het Flair-gehalte lonkt, maar het is een mooie raad: blijf niet in een relatie plakken die je ongelukkig maakt, of, erger, waarin je de ander ongeluk aandoet. Dat Don Juan uiteindelijk alleen eindigt, mag je niet afschrikken: zelfs in het beste geval eindigt de liefde met de dood, en sterven doe je tenslotte altijd alleen.

Ook voor de toneelspeler heeft Camus een apart hoofdstukje veil. Acteurs hebben zijn bewondering omdat ze zoveel mogelijke levens leiden. Dat hun rollen tijdelijk zijn, dat ze slechts bestaan bij gratie van de bühne en het publiek, doet niets af aan de verdubbeling; in wezen draai je de dood een loer door dubbellevens te leiden. Camus zou dan ook geen probleem hebben gemaakt van virtuele identiteiten of meerdere fictieve Facebook-profielen die elkaar desnoods tegenspreken. Evenmin als van jobhoppers en driftige carrièreswitchers – authenticiteit, loyaliteit en identiteit zijn bij Camus holle begrippen.

Tot slot herinterpreteert Camus de Griekse mythe van Sisyphus en turnt hem van een zielige dwangarbeider om tot een hedendaagse held. Sisyphus wordt door Camus voorgesteld als de evenknie van Prometheus, wijs en verstandig, maar ook een struikrover, iets waar Camus geen tegenspraak in herkent. Sisyphus dolde met de goden, verried hun geheimen, slaagde er zelfs in de dood zelf in de boeien te slaan, tot Mercurius hem eindelijk bij de lurven vat en hij in de onderwereld verdoemd wordt om tot het einde der tijden een rotsblok een berg op te duwen. Net voor de top ontglipt de steen hem telkens en mag hij opnieuw beginnen. Camus interesseert zich voor het moment van Sisyphus’ afdaling, de rustpauze waarin hij zijn lot kan overpeinzen. Hoop op een goede afloop is er niet, Sisyphus is zich terdege bewust van zijn kwelling, en juist daarin schuilt de overwinning: ‘Er is geen noodlot dat niet overwonnen kan worden door verachting.’ Hoezeer de goden hem ook proberen te kraken – hoe stompzinnig de band ook blijft voortrollen – Sisyphus, en met hem de bandarbeider en de kantoorslaaf, blijft een trots mens die boven zijn onvermijdelijke kwelling staat.

Ondanks het grimmige uitgangspunt van zijn essay, ondanks de platgebrande akkers waar ooit geloof, wetenschap en hoop bloeiden, ondanks ons absurde bestaan, besluit Camus toch met een positieve, vitalistische zin: ‘We moeten ons Sisyphus als een gelukkig mens voorstellen.’

Albert Camus ‘ER IS MAAR ÉÉN WERKELIJK ERNSTIG FILOSOFISCH PROBLEEM: DE ZELFMOORD. OORDELEN OF HET LEVEN WEL OF NIET DE MOEITE WAARD IS OM GELEEFD TE WORDEN, IS ANTWOORD GEVEN OP DE FUNDAMEN-TELE VRAAG VAN DE FILOSOFIE.’

HET FLAIR-GEHALTE LONKT, MAAR HET IS EEN MOOIE RAAD: BLIJF NIET IN EEN RELATIE PLAKKEN DIE JE ONGELUKKIG MAAKT, OF, ERGER, WAARIN JE DE ANDER ONGELUK AANDOET. DAT DON JUAN UITEINDELIJK ALLEEN EINDIGT, MAG JE NIET AFSCHRIKKEN.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content