Wat drijft de schrijver als hij niet schrijft? In welke kluisters – buiten die van de pen – heeft hij zichzelf geketend? Zeven vaderlandse auteurs over wie of wat hen mateloos fascineert. Deze week: Christophe Vekeman en de vissen.
Lang voor mijn geboorte werd er, althans langs moederskant, in de familie al gevist. Mijn grootmoeder, ‘de Moe’, die thans in vrede rust doch tijdens haar lange leven zelden te beroerd was om de boel flink op stelten te zetten, baatte in de jaren vijftig een cafeetje uit dat ergens plompverloren aan de oevers van een kreek lag en waarvan de restanten tot voor kort nog, vlak voordat zij definitief zouden worden verzwolgen door het immer wassende water, met wijd open mond te bezichtigen waren. Los van het feit dat haar echtgenoot, die ik nooit heb gekend, tot haar hardnekkigste klanten schijnt te hebben behoord, was het een desolate en naar hedendaagse normen godsonmogelijke plek om te wonen en ook nog eens, in afwachting van het in die tijd obligate nakomertje, drie jonge kinderen groot te brengen, maar ze deed het zonder er haar hand voor om te draaien, het woestaardige wijf.
Van haar kroost was mijn moeder de oudste. Naar eigen zeggen las zij in haar jonge jaren veel, maar hoe brachten haar beide – in mijn verbeelding immer barrevoetse – broertjes hun kindertijd door?
In het nummer Audubon zingt countryman C.W. McCall over zijn geboortedorpje, waar minder dan niets viel te doen, ‘except to go downtown to watch haircuts’. Zulke mondaine avonturen, echter, had de plaats waar mijn beide toekomstige nonkels opgroeiden niet te bieden, en twee bezigheden slechts hielpen hen naar verluidt door die welbepaalde dagen waarop zij geen vele kilometers hoefden af te leggen teneinde tot diep in de namiddag van deze lange tocht te mogen zitten uitrusten op een schoolbank: met een luchtgeweer op ratten schieten, en vissen.
Toen ik ter wereld kwam, waren van dat café, dat, zoals zich reeds liet raden, ook voornamelijk door vissers werd gefrequenteerd, de deuren al tien jaar gesloten, maar het bloed kruipt waar de vrije wil zieltogend ligt te stuiptrekken, en ik was pas een jaar of acht toen ik ontdekte dat het prettig stappen was in het spoor van mijn nonkels. Voor een luchtbuks was het nog wat vroeg, maar ik sprong graag op mijn fiets om aan de kreek, niet ver van dat merkwaardig holle, ruïneuze en door groen overwoekerde kroegje, net als zij eertijds mijn dobber te water te laten. Het grootste verschil tussen ons was dat ikzelf schoenen droeg.
WAT VOND IK TOEN ZO PRETTIG AAN VISSEN? WAT BEZIELDE MIJ dat ik liever uit vissen ging dan dat ik aan voetballen deed (al hield ik er wel van, vergis je niet, om af en toe een balletje te trappen)?
Wel, het is niet voor niets dat ik het hierboven nogal uitgebreid gehad heb over een verleden dat ik niet aan den lijve heb ondervonden. Ongetwijfeld omdat ik mij, uit de aard van mijn persoonlijkheid, voortdurend opgejaagd wild voel, voer ik de vlucht hoog in het vaandel, wat altijd zo geweest is en ook altijd wel zo blijven zal. Ik ben een geboren romanticus, eeuwig misnoegd over de werkelijkheid, en ook dertig jaar geleden al had ik liever in vroegere tijden geleefd en stond ik wantrouwig tegenover de toekomst: het denkbeeld dat tegen het jaar tweeduizend alle gezinnen een computer zouden bezitten, joeg me de huiverjeuk over de rug – achteraf bekeken trouwens volkomen terecht. Vissen sprak tot mijn eeuwige redder, te weten mijn verbeelding, en dit niet alleen vanwege mijn familiale voorgeschiedenis, maar ook omdat ik wist dat het iets was van alle tijden, alle volkeren en alle delen van de wereld. Al vissend kon ik mij verbonden voelen met alle mensen die ik niet was, kon ik mij in de winter een eskimo en in de zomer Huckleberry Finn wanen, of de Witte van Zichem, of zelfs, bij wijze van spreken, een grotschilder op een vrije zondagnamiddag. Zittend aan de waterkant, in de anonieme natuur, die er altijd geweest was en er ook altijd – dacht ik dwaas – zou zijn, zat ik in mijn beleving waar en wanneer ik maar wilde, wat betekent: ervoer ik een mentale vrijheid, de mogelijkheid om buiten de perken van tijd en plaats te treden, die ik veel later zou proberen te bereiken door het schrijven van verhalen. Al vissend hengelde ik naar een bestaan dat niet het mijne was – en hoe jonger ik was, hoe gemakkelijker ik elke keer weer beet had.
Belangrijk hierbij was natuurlijk de totale eenzaamheid – of liever: het geheel alleen zijn – waarmee het vissen gepaard ging (op iets meer gevorderde leeftijd heb ik mij een aantal keer begeven aan het zogeheten ‘wedstrijdvissen’, waarbij een rij van tientallen rivalen een van karpers wemelende vijver omringde, maar daar denk ik niet graag aan terug). Het feit en vooral het beséf dat er in een straal van ferm wat kilometers geen medemens in de buurt was, droeg uiteraard ten zeerste bij aan de gewaarwording van tijdloosheid, aan het gevoel succesvol te ontsnappen aan de ‘wereld van nu’. Ik had een allesbehalve gesofisticeerde, maar daarentegen van ruwe bamboe vervaardigde hengel. Ook dat hielp. Vliegtuigen, luid aan de hemel, wekten evenzeer mijn woede als wanneer er eensklaps een telefoon zou hebben gerinkeld.
VANDAAG DE DAG STOREN vliegtuigen mij absoluut niet meer (mede omdat ze stilaan artefacten uit het verleden beginnen te lijken; alles is nieuw, verdwenen of grondig veranderd, maar vliegtuigen zien er nog altijd hetzelfde uit als toen ik er voor het eerst een zag), maar als ik ga vissen wil ik nog steeds geen belsignalen horen en laat ik mijn foon nadrukkelijk thuis.
Want ik vis dus nog altijd, of liever: sedert een tiental jaren opnieuw. Tussen mijn zeventiende en mijn dertigste, pakweg, hield ik mijn stokken opgeborgen (ik had het te druk met op ratten te schieten), maar sindsdien staat er weer regelmatig een potje maden in onze koelkast.
Toch, een echte visser ben ik eigenlijk niet, en dat komt onder meer tot uiting in het feit dat ik als echte lezer een liefde voor boekwinkels koester, als volbloed sigarenamateur graag in sigarenzaken kom et cetera, maar anderzijds niet het geringste genoegen ervaar bij het aanschouwen, uitkiezen of kopen van voer, dobbers, haken, lijnen, loodjes en andere parafernalia die de ware hengelaar (de ‘sportvisser’) het hart sneller doen kloppen. Ik neem ook altijd zo weinig mogelijk met me mee naar het water – een koelbox om op te zitten is er al te veel aan – en ben inmiddels ook de mening toegedaan dat je zo dicht mogelijk bij de deur vissen moet, als het even kan op loopafstand. Je legt, als je zoals ik in een kleine stad woont, niet met je volgeladen wagen vijfenveertig kilometer af om voor de duur van een uurtje of drie te gaan zitten genieten van de afwezigheid van moeder de vrouw, vind ik, tenzij je natuurlijk met een aantal vrienden er een weekend opuit trekt om nachtenlang te gaan snuiven en snoeken, maar dat is zoals u begrijpt weer een ander verhaal. Nee, voor mij is vissen tegenwoordig toch vooral een kwestie van spontaanweg roeien met de riemen die je hebt, iets wat noch meer dan een elementaire uitrusting, noch een grote planning (‘Over vier dagen staat de wekker!’) kan verdragen. Elke dag moet het kunnen gebeuren dat je jezelf plots – nee maar, verrássing – tot je vreugde en al was het maar voor even aan de waterkant terugvindt, waar je je gewillig laat beroezen door je dobber, die er al dansend geen twijfel over laat bestaan dat hij het middelpunt is van een betere wereld. Een wereld, meer bepaald, waarin de visser al zijn aandacht richt op iets wat niets te maken heeft met zichzelf, met zijn gedachten, zijn problemen of ambities, maar slechts met wat er gaande is onder het wateroppervlak. Want hiernaar is het inderdaad, naar deze dubbele bodem van de werkelijkheid, dat mijn fascinatie de laatste jaren uitgaat: naar het contact dat het vissen telkens weer bewerkstelligt tussen mij aan deze en de wereld aan die andere, donkere, eeuwig onzichtbare kant van de golven. In die zin is vissen aan duiken verwant, of ligt aan de basis ervan toch eenzelfde nieuwsgierigheid, met dien verstande dat de gedoken duiker telkens weer elke notie kwijtspeelt van wat zich boven het wateroppervlak afspeelt. Het is de ene wereld of de andere voor hem, terwijl de visser als het ware van twee walletjes eet en op de koop toe fijn droog blijft.
EN DAN IS ER TEN SLOTTE OOK nog de vangst, uiteraard, dat waar het zowel de echte visser als de toevallige passant (‘En?’) om te doen is, maar dat ikzelf niet beschouw als het voornaamste doel van mijn visserij, temeer omdat ik de door mij gevangen zwemdieren altijd onmiddellijk weer vrijlaat: voorn, brasem en karper zijn niet de smakelijkste vissen, en van het woord ‘paling’ alléén al krijgt mijn ongetrouwde echtgenote zozeer de kriebels dat het niet prettig is om te zien. Wat niet wegneemt dat onverrichter zake huiswaarts moeten keren zonder dat er nog maar sprake van een ’tuk’ is geweest nu ook weer niet als het gedroomde happy end van een geslaagd visuitje kan worden omschreven. Elke onverhoeds afwijkende beweging van je dobber jaagt immers een schicht adrenaline door je gemoed en houdt op die manier de twee voornaamste vijanden van de visser op gepaste afstand: de verveling (tot daar nog aan toe) en het ongeduld (auh!). Maar de ene vis na de andere vangen hoeft niet voor mij. Ik ga voor het geluk in het spel en de liefde.
VOLGENDE WEEK JOOST VANDECASTEELE
FOTO KAAT PYPE
Christophe Vekeman ‘AL VISSEND KON IK MIJ IN DE WINTER EEN ESKIMO EN IN DE ZOMER HUCKLEBERRY FINN WANEN, OF ZELFS EEN GROTSCHILDER OP EEN VRIJE ZONDAGNAMIDDAG.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier