Rob Marshall,met Renée Zellweger, Catherine Zeta-Jones, Richard Gere, Queen Latifah, John C. Reilly.

Anno 1975 werd Chicago, de Broadwaymusical over een twenties nightclub-deerne die na het neerschieten van haar minnaar een beroemdheid wordt, door velen afgedaan als te donker en te amoreel. Toen in 1996 de minimalistische revival eraan kwam (dezelfde show, maar dan opgevoerd op een summiere set, ontvet van alle overbodige decorum), was de mediaverheerlijking van crimineel gedrag intussen de gewoonste zaak ter wereld geworden. De langverwachte filmversie exploiteert ten volle onze huidige cynische houding ten aanzien van misdaad, mediaroem en de vergankelijkheid van de celebrity-cultus; scenarist Bill Condon (schrijver-regisseur van de schitterende James Whale-hommage Gods and Monsters) haalt zelfs in de rechtbankclimax de sluwe advocatentrucjes uit de O.J. Simpson-affaire boven en versterkt met de slogan ’trial of the century’ de parallel met onze tijd.

De heldin uit Chicago is Roxie Hart (Renée Zellweger), een lichtzinnige nobody met showbizzambities die na de moord op haar ontrouwe minnaar in de dodencel belandt. Waar ze haar idool ontmoet, de vaudevillester Velma Kelly (Catherine Zeta-Jones). De enige die beide dames van de strop kan redden, is de gladde raadsman Billy Flynn (Richard Gere). Zijn tactiek: de berouwloze moordenaressen transformeren tot tabloidsterren. De vaudeville over leven, dood en girl power wordt aangedreven door de even gevatte als sarcastische songs van John Kander en Fred Ebb, die in hun bruisende lyrics en spottende melodieën ook krachtig en bondig de Jazz Age in de stad van Al Capone tot leven wekken.

Om de toneelmusical naar film te vertalen (en verkoopbaar te maken aan een publiek dat niet langer gewend is dat acteurs zomaar zonder enige aanleiding een liedje in zich voelen opwellen) bedacht regisseur Rob Marshall het concept dat Roxie Hart alleen maar droomt dat ze al die liedjes zingt. Het furieus heen en weer snijden tussen de harde realiteit en haar imaginaire nachtclubprestaties vernietigt al te vaak de ruimtelijke integriteit van de oorspronkelijke choreografie van Bob Fosse. Fosses unieke stijl – je zou het expressionistische Broadway chic kunnen noemen – komt maar in stukken en brokken tot zijn recht: lichamen die voortdurend een seksuele spanning oproepen, geen vloeiende bewegingen en brave synchrone danspasjes, maar dansers die hun individuele karakter laten zien, een soepel spel van schokkende borsten, buiken en bekkens, golvende schouders en losgeslagen hoofden. De film respecteert wel de visuele inkleding die Fosse in zijn dansnummers prefereerde: de meestal in zwart gehulde dansers/zangers treden aan op een zwart podium onder een onbarmhartig fel licht. De steracteurs (die doorgaans geen enkele muzikale opleiding hebben) gaan volledig op in het afwisselend sexy, vulgair en clownesk spektakel. Zellweger en Zeta-Jones vechten niet alleen in de nor, maar ook op het musicalpodium voor de top billing en Richard Gere steelt bijna de show als de advocaat die als een poppenspeler het perskorps naar zijn hand zet. Zelfs John C. Reilly, in de rol van Roxie’s sukkel van een echtgenoot, kent zijn moment van glorie met het tegelijk lankmoedige en woedende Mr. Cellophane nummer. (Zie ook pagina 6)

Patrick Duynslaegher

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content