Een hele oceaan stak gelauwerd auteur Alejandro Zambra over om zijn Nederlandse vertalingen te promoten. Alleen het weer bevalt hem niet: ‘Is het hier altijd zo koud?’ On the road met een Chileense wonder boy.

De eerste zondag van december. Op het plein voor de Gentse boekhandel Het Paard van Troje, waar ik afgesproken heb met de Chileense auteur Alejandro Zambra, geurt het al naar glühwein, oliebollen en vers gerooide kerstboompjes. Warm ingeduffelde flaneurs keuren de koopwaar terwijl ik verkleumd een sigaret rook. Zambra daagt op met in zijn gezelschap zijn Nederlandse uitgever, diens Colombiaanse vriendin en een kind dat merkelijk enthousiaster is over de eerste kou. Zambra verklaart de opgetogenheid van het meisje: ‘Ze heeft iets gehoord over een goedheilig man die rond deze periode geschenkjes uitdeelt aan brave kinderen. In Colombia kennen ze hem niet.’

Binnen krijgt ze warme chocolademelk, wij warmen onze handen aan een kop koffie. In hun beste avondschool-Spaans feliciteren de klanten Zambra met zijn boeken, die hij welwillend signeert. Hoewel het befaamde tijdschrift Granta hem in 2010 al uitriep tot een van de meest belovende Spaanstalige auteurs van het moment, dringt zijn faam nu pas door tot de Lage Landen. Niet dat Chili meteen overstag ging: ‘Ondanks het feit dat ik in Chili al twee dichtbundels gepubliceerd had, slaagde ik er niet in om uitgevers warm te maken voor mijn debuutroman Bonsai. Het is een erg dun boekje en dat schrikte hen af. Dus stuurde ik het manuscript naar Anagrama, een wereldvermaarde Spaanse uitgeverij die in Barcelona is gevestigd. Zij publiceerden het wel en zo kwam Bonsai van over de oceaan weer thuis in Chili.’

Daar werd Bonsai als een verloren zoon onthaald: het boek sleepte meteen twee prestigieuze prijzen in de wacht, de vertalingen stapelden zich op, en het werd vorig jaar zowaar verfilmd. Nochtans is Bonsai niet het gemakkelijkste boek. Het is vakkundig afgeknot tot nauwelijks honderd pagina’s, begint als een banaal Romeo en Julia-doorslagje, maar bevat zoveel meanderende spiegelverhalen dat herlezen een aangename noodzaak blijkt. En het was zo klein begonnen: ‘Ik wilde het aanvankelijk gewoon over bonsais hebben. Een man die zo’n klein boompje verzorgt, dat zag ik voor me. Maar ik raakte geobsedeerd door die miniplanten; de onnatuurlijke schoonheid ervan is complex en geperverteerd tegelijk. Op hetzelfde moment zag ik een foto in de krant over een expo van Christo waarin hij bomen inpakt. Opnieuw: mooi vond ik het niet, fascinerend des te meer. En ja, ik heb zelf een bonsai, weliswaar cadeau gekregen van vrienden aan wie ik zo onvoorzichtig over mijn bizar onderwerp had verteld. Soms zwijg je beter.’

Die laatste anekdote is niet onbelangrijk: ze figureert in Zambra’s tweede boek Het verborgen leven van bomen. De twee boeken zijn vervlochten met elkaar, tijdens de lectuur krijg je vaak last van déjà vu’s, het unheimliche gevoel deze zinnen elders al eens gelezen te hebben. ‘Ik zou ze geen tweelingboeken noemen, eerder stiefzusjes die willens nillens met elkaar moeten leren omgaan. Aan het einde van Het verborgen leven leest een vrouw een boek dat wel eens Bonsai zou kunnen zijn. Dat is geen toeval. Na het afwerken van mijn debuut heb ik eigenlijk gewoon doorgeschreven; iets wat aanvankelijk slechts een kortverhaal was, heb ik uitgewerkt tot mijn tweede roman. Dus ook in de schrijftijd leunen ze heel dicht tegen elkaar aan.’

Zo wist Zambra ‘de moeilijke tweede’ te omzeilen. ‘Weet je, een roman publiceren is iets vreemds, zeker in vergelijking met poëzie. In Chili is bijna iedereen dichter, het is een natuurlijke bezigheid, niet iets verhevens dat enkel weggelegd is voor wat eenzaten. Het is een sociaal én intiem gebeuren: ik ken alle lezers van mijn poëzie persoonlijk. Het is dan ook een klein publiek, hier zal dat niet anders zijn. Een roman daarentegen zweeft ergens in het ijle – wildvreemden komen me nu vertellen dat ze mijn boek gelezen hebben en dan is mijn eerste reactie altijd: waarom? Jij kent mij helemaal niet, waarom zou je mijn werk lezen? Daarom hebben romans sowieso een grotere band met elkaar dan met hun auteur; een oeuvre is publiek goed, kan best zonder mij bestaan. Een roman publiceren wordt vaak met een geboorte vergeleken. Daar kan ik me niet in vinden. Mij doet het eerder denken aan jongvolwassenen die het huis verlaten en op hun eigen benen gaan staan; daarna zie je ze sporadisch nog eens terug, maar het zijn niet echt je kinderen meer.’

ONDERTUSSEN ZIT IK MET ZAMBRA OP DE trein, onderweg naar Antwerpen, naar een andere boekhandel. ‘Al drie maanden ben ik op de hort, het begint te wegen. Gelukkig heb ik nu van Het Beschrijf een schrijversresidentie ter beschikking gekregen waar ik me wat thuis voel. Ik weet niet of het een officiële aandoening is, maar ik ben een claustrofiel: ik hou van kleine ruimtes die ik me eigen kan maken, dus dat gereis staat wat haaks op mijn natuur.’

Plots schalt door de luidsprekers het bericht dat we door werken aan het spoor moeten overstappen op een boemeltrein. Tussenstation van dienst: Sint-Niklaas. Het meisje wijst geestdriftig naar het naambord en Zambra bezweert haar dat de weldoener echt hier woont, dat de hele stad zijn eigendom is en alle fabrieken dienen om speelgoed te maken. Zambra’s eigen jeugd was minder poëtisch: ‘Mijn kindertijd is onlosmakelijk verbonden met de dictatuur van Pinochet. Twee jaar na mijn geboorte pleegde hij zijn coup op Allende en zijn bewind duurde tot mijn middelbareschooljaren.’

Die symbiotische verhouding probeerde Zambra te ontrafelen in zijn derde roman, Manieren om naar huis terug te keren, tegelijk het verhaal van een ontheemde generatie die in het postdictatoriale landschap weer op zoek moet naar haar juiste plek. Het is een zoektocht die je als lezer fysiek meemaakt: scènes verbrokkelen onder je ogen, personages veranderen van naam, het verhaal gloort in de kieren tussen de ontwrichte paragrafen. ‘Pas als je terugkijkt op je jeugdjaren begrijp je hoe vreemd volwassenen in die tijd met elkaar omgingen, hoeveel onderhuidse spanning doorheen alle geledingen van de maatschappij zinderde. Sommige mensen praatten niet met elkaar – omdat ze tot een politieke partij behoorden, of juist bij het verzet zaten – en als kind vond je dat normaal, dacht je dat de wereld nu eenmaal zo in elkaar zat. Je wist gewoon niet beter. Dat hield ons trouwens niet tegen om gewoon jong te zijn: verstoppertje te spelen, naar school te gaan, kattenkwaad uit te halen… Ook die tijd herbeleefde ik terwijl ik Manieren aan het schrijven was: het plezier van simpelweg kind te zijn. Tel daarbij de pure schrijfvreugde die ik mag ervaren wanneer ik aan het werk ben. Je kunt begrijpen dat die dubbele gelukzaligheid in fel contrast staat met het onderwerp, zijnde de donkerste periode in de Chileense geschiedenis.’

Dat Manieren om naar huis terug te keren met een aardbeving begint, is een bewuste keuze: ‘Dat moment was voor mij de doorbraak, toen wist ik dat ik een roman had. Die aardbeving zette het land eventjes op zijn kop, even werden al die onzichtbare grenzen uitgeveegd; mensen die voordien nooit een woord met elkaar hadden durven te wisselen, stonden nu op straat te kouten over de gebeurtenissen. Dergelijke natuurramp treft iedereen, rijk en arm, apolitiek of verzetsstrijder, en, belangrijker: je kunt zoiets niet wegmoffelen, alle geheime diensten en zelfcensuur ten spijt. Plots zie je de figuurlijke uniformen wegvallen, kun je even tussen de barsten achter de schermen kijken – soms ook letterlijk natuurlijk: als de gevels instorten, gluur je recht iemands woonkamer binnen.’

Met enige vertraging komen we aan in de Antwerpse boekhandel De Groene Waterman, waar Zambra enkele landgenoten in het publiek ontwaart, wat hem spontaan doet overschakelen op zijn moedertaal, evenwel niet zonder excuses: ‘Ook ik ben het Spaans onmachtig, ik spreek de Chileense variant.’ Terugkeren naar het Engels valt hem moeilijk, alsof hij opnieuw is thuisgekomen en zijn knusse taalwoning weigert te verlaten. Ik lok hem naar buiten door naar zijn plannen te vragen. ‘Op mijn appartement wachten me twee opdrachten. Ik moet een dichtbundel reviseren – de poëzie blijft toch mijn eerste liefde – en ik zou graag verder werken aan een lang essay. Het gaat over de eeuwige discussie die alleen auteurs de moeite waard vinden om te voeren: schrijf je beter met de hand of met de computer? Mijn vader was trouwens een van de eerste Chilenen die zich bezighielden met pc’s, dus ja, daar heb je weer die persoonlijke insteek. Maar weet je, toen we op de trein zaten en ik over mijn romans vertelde, dacht ik: Wel, misschien moet ik maar weer een boek gaan schrijven. Het houdt nooit op, vrees ik.’

Na de lezing stappen we weer gezamenlijk de vrieskou in. Ik steek een sigaret op en zie Zambra loeren: ‘Ik rookte vroeger drie pakjes per dag. Drie! Dat was te veel en ik ben er af geraakt met één hypnosesessie, in groep dan nog wel. Maf, en ik weet zelfs niet of ik in hypnose geloof. But smoking is a distant memory now‘, zegt hij nog en hij slaat het kunstboek open dat hij net gekocht heeft: werken van Jan De Maesschalck. Naast ons huppelt het kind met een prentenboek onder haar arm, vrolijk de eerste sneeuwvlok tegemoet.

HET GELUID VAN VALLENDE DINGEN

Uit bij Signatuur.

DOOR RODERIK SIX – FOTO’S JEF BOES

Alejandro Zambra: ‘WILDVREEMDEN KOMEN ME NU VERTELLEN DAT ZE MIJN BOEK GELEZEN HEBBEN. JIJ KENT MIJ HELEMAAL NIET, DENK IK DAN, WAAROM ZOU JE MIJN WERK LEZEN?’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content