Courtney Love heeft nog eens een plaat uit haar Hole geperst. En wat blijkt? Haar nonchalante, haast verveelde voordracht werkt nog steeds aanstekelijk.
Kijk eens wat daar uit de goot van Sunset Boulevard komt gekropen! Op wankele benen, met fijnmazig geperforeerde armen, maar toch al meteen een franke smoel opzettend: als dat Courtney Love niet is. Vijf jaar niets meer van gehoord of gezien en daar staat – hangt? steunt? zwalpt? – ze weer, als uit een schijndood verrezen: de Yoko Ono van de nineties.
Zou de postume portefeuille van haar mecenas ten enenmale zijn leeggeroofd? Heeft ze eindelijk beseft dat het niets wordt met haar acteercarrière? Of is la Love gewoon aan een nieuw buitenhuis toe? Feit is dat ook van hieruit bekeken – een huurappartement in een Belgische provinciehoofdstad – zelfs La Dolce Vita onder de Californische zon op de lange duur wellicht danig gaat vervelen.
Waarom dus niet Hole nog eens bij elkaar fluiten? Dat punkpopvehikel heeft zijn nut al bewezen: ze veroverde er in tempore non suspecto de Amerikaanse westkust mee, en toen ze in de vroege jaren 90 promoveerde van professionele groupie tot professionele weduwe zelfs een groot deel van de rest van de wereld. Zes jaar na haar weinig enthousiasmerende solodebuut en twaalf jaar na haar laatste wapenfeit met Hole, presenteert ze Nobody’s Daughter opnieuw als een groepsplaat.
Van de originele line-up schiet niemand over – van de elfendertig ándere bezettingen ook niet, trouwens – maar voor Nobody’s Daughter werkte ze wel samen met pumpkinhead Billy Corgan en Linda Perry van 4 Non Blondes. Weinig bemoedigende voortekens, dat zijn we met u eens, maar Nobody’s Daughter is zo slecht nog niet.
Toegegeven, Loves pompeuze powerpop is niet de subtielste muziek die we al gehoord hebben – al zal ze voor de gemiddelde alternativo evengoed gepolijst klinken – maar in haar songs zit altijd wel een heuglijke riff of memorabele hook die tot meeneuriën noopt. En ook al is Love behept met een kraaienstem à la Annemie Struyf, bezigt ze een hoogst irritant Valley Girl-accent en zingt ze op een uiterst hooghartig ik-zie-er-niet-uit-maar-so-fucking-what-toontje: haar nonchalante, haast verveelde voordracht – so nineties! – werkt nog steeds aanstekelijk.
Niet dat ze er haar criticasters mee zal overtuigen natuurlijk: Hole blijft behoorlijk clichématige janglerock in het zog van Garbage, The Slits, Veruca Salt en Elastica voortbrengen. En uiteraard is het ook op Nobody’s Daughter regelmatig uitwijken voor Loves dagboekteksten vol zelfbeklag en akoestische tranentrekkers als Letter To God, maar daar staan gelukkig wel een paar fijne radiosingles tegenover. Het veelzeggende How Dirty Girls Get Clean bijvoorbeeld, het huppelende Loser Dust, het rauwe Skinny Little Bitch – wij wisten trouwens niet dat la Love dat Genkse opdondertje uit Mijn Restaurant kende – en het walsende Someone Else’s Bed, een onderhoudende beschouwing over het ontnuchterende fenomeen dat we kennen als the morning after.
‘Play this record very very loud’, zo wordt de luisteraar in de bijsluiter van Nobody’s Daughter verzocht. Eigenlijk had er moeten staan: ‘Play this record by skipping straight to it’s four fantastic singles.’ Of zijn we nu te streng? Nevermind.
Vincent Byloo
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier