Al Pacino wordt tachtig: ‘Ik ben blij dat internet nog niet bestond in de jaren zeventig. Of ik haalde vaker de gossipsites dan Justin Bieber.’

© Getty
Dave Mestdach
Dave Mestdach Chef film van Knack Focus

New Hollywood-icoon Al Pacino wordt tachtig. Zijn vijfenzeventigste verjaardag vierden we met een interview over zijn imposante carrière. ‘Ik heb me met Al Pacino verzoend, maar het was verdomme vaak vloeken en vechten.’

Bijna vijftig jaar geleden, toen Al Pacino nog aan de Actors Studio in New York studeerde, gaf Marlon Brando – de peetvader aller methodacteurs – zijn pupil twee goede adviezen mee: Eén: blijf weg uit de rechtszaal. En twee: verhuis nooit naar Los Angeles. Dat eerste is Pacino al die tijd gelukt. Dat tweede iets minder. Sinds de millenniumwissel resideert de legendarische acteur uit de Godfather-trilogie, Serpico (1973), Scarface (1983), Heat (1995), The Insider (1999) en – het kan niet altijd prijs zijn – Jack & Jill (2011) in een chique villa in Beverly Hills. Maar die ene misstap zal Brando hem ongetwijfeld vergeven.

Als er één iemand Brando’s rechtmatige erfgenaam mag worden genoemd – sorry, Robert de Niro, Dustin Hoffman en co. – dan is het namelijk good ole Al wel. En hoewel hij op 25 april 75 kaarsjes mag uitblazen, lijkt Sonny, zoals hij als kind werd genoemd, niet gauw van plan om zich voltijds op golfen of macramé te storten. Alleen al het voorbije jaar blikte Pacino drie nieuwe films in – The Humbling van Barry Levinson, Manglehorn van David Gordon Green en Danny Collins van Don Fogelman – en daarnaast heeft hij projecten van Brian De Palma, David Mamet en Martin Scorsese op stapel staan.

Veel tijd om zijn memoires neer te pennen, nochtans een hardnekkige gewoonte van acteurs die in de herfst van hun carrière zijn beland, heeft Pacino dan ook nog niet gehad. Maar een bestseller schrijven over zijn indrukwekkende palmares, over zijn moeilijke jeugd in The Bronx, over zijn gevechten tegen de drank, de drugs en zijn eigen mythe, over zijn liefde voor William Shakespeare of die voor zijn ex-liefjes Jill Clayburgh, Diane Keaton, Debra Winger en Beverly D’Angelo, staat sowieso niet op zijn todolijstje.

‘Mijn memoires schrijven gaat me niet lukken, want ik kan me van de jaren zeventig nog amper iets herinneren’, grijnst Pacino vanachter zijn patserige zonnebril. ‘Those were the happening days, if you know what I mean. Ik zat in een andere wereld. In het begin had ik het nog onder controle. Maar toen ik door The Godfather van de ene dag op de andere een beroemde filmster werd, moest ik mezelf vastklampen waar ik kon.’

Wat heeft je zo overeind gehouden?

Al Pacino: Het theater. Dat is altijd mijn toevluchtsoord geweest. The theater kept me real. Bij film komt veel poespas kijken. Geld. Pers. Celebritygedoe. Ik wilde aanvankelijk The Godfather niet eens doen. Ik wist niks van maffiosi af. En hoe kon ik overeind blijven naast Brando? Niemand wilde me ook als Michael Corleone. Behalve Francis Ford Coppola. Die had me in een toneelstuk gezien waarvoor ik een Tony Award gewonnen had, maar voor het grote publiek was ik een nobody. Ik dacht dat hij gek was. Ik zei: ‘Francis, ik waardeer het dat je je nek voor me uitsteekt, maar misschien kunnen we beter later een keertje samenwerken, voor iets wat me meer ligt?’ De producenten wilden Warren Beatty, Dustin Hoffman of Jack Nicholson. Een echte ster. Het was ook raar toen ik auditie deed. Francis was daar, maar ook Steven Spielberg en George Lucas. Het voelde aan alsof al die buitengewoon getalenteerde techneuten een alien aan het keuren waren. (lacht)

Sindsdien is die alien wel uitgegroeid tot een icoon van de zogeheten methodacting. Kun je eens uitleggen wat dat begrip nu eigenlijk inhoudt?

Pacino: Geen idee. Ik weet dat ik er vaak van beschuldigd ben, maar het enige wat ik weet en geleerd heb van Lee Strasberg (de legendarische acteerdocent van de Actors Studio, nvdr.) is dat acteren persoonlijk moet zijn. Je moet een link vinden met je personage, maar welke techniek je daarvoor gebruikt, hangt van jezelf af. En van de omstandigheden. Er is niet één juiste techniek. Moet je een jaar undercover gaan bij de maffia om de godfather te kunnen spelen? Hell no. Maar je moet wel begrijpen wat zo’n peetvader doormaakt. Waarom hij dingen zegt en doet. Instinctief. Uiteindelijk moet je de brug naar het onderbewuste zien te vinden. Jackson Pollock, een van mijn favoriete schilders, zei ooit: ‘Op het moment dat ik begin te zien wat ik schilder, heb ik gefaald.’ Ergens geldt dat ook voor acteren. Toen Michelangelo de Sixtijnse Kapel schilderde, zei hij. ‘Heer, bevrijd me van mezelf, zodat ik u kan dienen.’ Dat is een motto dat ik ook graag hanteer. Heer, bevrijd me van Al Pacino, opdat ik de film kan dienen. Of me dat ook lukt, is natuurlijk nog wat anders.

Een motto dat ik graag hanteer, naar Michelangelo: Heer, bevrijd me van Al Pacino, opdat ik de film kan dienen.

Al Pacino

Javier Bardem vertelde me vorig jaar: ‘Ik geloof niet in God. Ik geloof in Al Pacino.’

Pacino: (lacht) Ik hou van Javier, maar hopelijk verwacht hij niet dat ik over water kan lopen. Wat wil je dat ik daarop zeg? Het is flatterend bedoeld, maar ik kan er weinig mee.

Het zegt wel iets over je status. Voor veel acteurs ben je een lichtend voorbeeld.

Pacino: Iedereen heeft zijn voorbeelden. Ik ben niet uniek. Wat ik deed als jonge acteur, was gewoon Brando imiteren, zelfs zonder het te beseffen. Niemand staat los van de wereld waarin hij opgroeit. Iedereen is door iets of iemand beïnvloed. Toen ik indertijd Gillo Pontecorvo’s The Battle of Algiers (1966) zag, werd ik omvergeblazen. Dat was de cinema die ik wilde maken. Ik heb hem daarna ontmoet, en we hadden kunnen samenwerken, maar ik was te jong om te begrijpen waar hij met zijn script naartoe wilde. Ik voelde me ridicuul. Idem dito met Ingmar Bergman. Ook met hem had ik kunnen werken. Later realiseer je je dat je zulke kansen met beide handen moet grijpen. Ik heb van weinig dingen spijt, maar dat waren twee vergissingen. Mensen als Pontecorvo en Bergman wijs je niet af. Of Peckinpah. Die bood me de rol van Billy the Kid aan in Pat Garrett and Billy the Kid (1973). Maar ik kon niet paardrijden. Dat was één excuus. Plus: those were the drinking days. Met een notoire wildebras als Peckinpah naar Mexico trekken? Ik dacht: ik kom nooit meer terug. Dat wordt mijn dood. (lacht) Je doet films om verschillende redenen. Nu probeer ik enkel de films te doen die iets zeggen over mijn leven, over de dingen die me passioneren of bezighouden.

Zoals de Adam Sandler-komedie Jack & Jill?

Pacino: Ik geef toe, dat was geen cause célèbre. Maar Adam wilde me zo graag en hij is zo’n geweldige kerel dat het… wel, it was an offer I couldn’t refuse. Nu goed? (lacht) Ach, er zitten een paar leuke scènes in de film en kinderen zijn er dol op. Onlangs werd ik zelfs nog om een handtekening gevraagd door een paar schoolvriendjes van mijn kinderen (Pacino heeft een veertienjarige tweeling, Anton en Olivia, nvdr.). Niet omdat ik in The Godfather, Serpico of Scarface zat, maar omdat ik die kerel uit Jack & Jill was. Zo zie je maar. You can’t please them all.

Je wordt straks 75. Heb je ooit al gedacht aan stoppen, zoals je vrienden en collega’s Gene Hackman en Jack Nicholson?

Pacino: Het is een cliché, maar sterven op de bühne lijkt me wel iets voor mij. I’m a hopeless romantic, I guess. Zolang ik het graag doe en mijn lijf het toelaat, wil ik doorgaan. In The Humbling speel ik een ouder wordende acteur die vreest dat hij zijn talent onderweg is kwijtgeraakt. Hopelijk geldt dat niet voor mij (klopt op de tafel), maar het is wel iets waar ik soms over nadenk nu ik wat ouder word. Ik heb een paar keer iets dergelijks gedroomd. Ik stond op het podium in een opvoering van Hamlet en plots begon ik teksten op te zeggen die niet klopten, tot ik me plots realiseerde dat ik uit Julius Caesar aan het citeren was. Die angst zit dus wel in mijn onderbewuste. Waarom is Shakespeare ooit opgehouden met toneelstukken schrijven? Waarom is Baudelaire gestopt met poëzie op zijn negentiende? Niemand weet het. Misschien voelden ze dat het op was, maar voorlopig is dat gevoel mij vreemd.

Houden zo, want je hebt nog altijd Happy Valley van Brian De Palma op je agenda staan.

Pacino: Right. De val van een Amerikaanse volksheld. Het is Shakespeare in Amerika. Het gaat niet alleen over Joe Paterno. Het gaat over ons allemaal. Over onze hoop en ambities, onze ijdelheden. Ik kijk ernaar uit (inmiddels staat het project opnieuw on hold, nvdr.), ook omdat ik zo graag met Brian werk. En onze vorige films, Scarface en Carlito’s Way (1993), waren toch niet zó slecht, denk ik. (lacht)

Nog meer plannen?

Pacino: Ik werk aan een nieuw toneelstuk met David Mamet. En we werken nog altijd aan The Irishman, een maffiadrama naar een scenario van Steven Zaillian en met Martin Scorsese als regisseur. Dat project werd wel al een paar keer naar achteren geschoven, maar we blijven proberen.

Al Pacino heeft me beschermd. Ik had in de gevangenis kunnen belanden. Of ik had allang dood kunnen zijn.

Al Pacino

Als het doorgaat, wordt dat je allereerste samenwerking met Scorsese. Is dat niet vreemd aangezien jullie elkaar al veertig jaar kruisen en je met alle andere grote New Hollywoodregisseurs hebt gewerkt?

Pacino: Zo zie je maar. Zeg nooit nooit. Marty is zo’n geweldige regisseur dat iedereen met hem wil werken en hij heeft altijd vijf dingen tegelijk omhanden. We komen beiden uit New York, uit dezelfde generatie en uit dezelfde Italo-Amerikaanse gemeenschap. Maar we behoorden tot een andere kliek. Hij maakte films met Robert De Niro. Ik met Sidney Lumet. Ik kan ook geen enkele Scorsese-film bedenken waarin ik had gepast. Taxi Driver (1976)? Raging Bull (1980)? Ik kan me die films niet voorstellen zonder Bobby.

Over Bobby gesproken: The Irishman wordt je derde samenwerking met De Niro als tegenspeler, na het klassieke Heat en het veel minder klassieke Righteous Kill (2008). Raakt het je nog als je slechte kritieken krijgt?

Pacino: Ik zit er niet op te wachten. Maar ik probeer uit negatieve commentaren op te pikken wat nuttig is. En sommige recensies kunnen nuttig zijn. Zeker theaterrecensies. Die worden in de regel tenminste nog geschreven door theaterkenners. Kijk, ik weet ook wel dat Righteous Kill niet zo goed was als Heat. Maar je probeert er altijd het beste van te maken. Het is ook gewoon werk. Artistiek werk weliswaar, maar werk, zoals brood bakken en auto’s bouwen ook werk is. Ik kom uit een arbeidersmilieu en die doe-maar-gewoon-mentaliteit is iets wat ik van thuis uit heb meegekregen.

Na Revolution (1985), dat zowel kritisch als commercieel een fiasco was, ben je wel vier jaar van het scherm weggebleven.

Pacino: Dat had deels met de kritiek, die ik overdreven vond, maar ook met mezelf te maken. Ik moest mezelf weer op de rails krijgen. Privé, maar ook als acteur. Ik ben wel blij dat Revolution ondertussen toch een zekere erkenning heeft gekregen. Net als Cruising (1980) en Scarface trouwens. Nu is Scarface wel een klassieker en kids van nu zijn er dol op, maar toen de film uitkwam, schreven heel wat critici dat de film niet geloofwaardig was, dat het over the top was, een domme verheerlijking van geweld en criminaliteit. Men begreep Brians visie niet. Brian wilde een uitbundige filmopera maken over de donkere kant van de Amerikaanse droom, over de excessen van het Wall Street-tijdperk, en dat zag ik meteen helemaal zitten. Alleen dachten sommigen dat ik gek geworden was. Dat ik echt dacht dat ik Tony Montana was.

Is dat niet het probleem van veel acteurs? Dat ze één worden met hun personage. Hebben Scarface en The Godfather je in dat opzicht nooit in de weg gezeten?

Pacino: Ik heb altijd geprobeerd om niet te veel over die dingen na te denken. Je doet een film. Je doet je best en de rest heb je niet in de hand. Het personage bouw je zelf. Je persona bouwen de anderen, de kijkers en de critici. Het probleem is het internet. Als je bekend bent, kun je tegenwoordig niet meer aan jezelf ontsnappen. Tenzij je de stekker uitrukt, natuurlijk. En zelfs dat helpt niet meer want tegenwoordig werken die krengen draadloos. (lacht) Ik ben in elk geval blij dat het internet nog niet bestond in de jaren zeventig. Of ik had vaker de gossipsites gehaald dan Justin Bieber.

Is de naam Al Pacino niet zwaarder om te dragen dan Justin Bieber?

Pacino: Ik heb een geweldig leven en ik ben enorm dankbaar voor hetgeen me overkomen is. Maar ik besef dat ‘Al Pacino: de filmster’ een groot stuk van mijn leven heeft geregisseerd, ook scènes die ik misschien liever anders had gezien. Of zelfs liever had geschrapt. Aan de andere kant heeft dezelfde Al Pacino me beschermd. Ik was geen goede student, ik spijbelde vaak, deed domme dingen om geld te verdienen en had, net als veel van mijn jeugdvrienden, in de gevangenis kunnen belanden. Of ik had allang dood kunnen zijn. Gelukkig bleek Al Pacino een beetje talent te hebben als acteur en zorgde hij dat er al die tijd brood op de plank kwam. Ik heb me inmiddels met Al Pacino verzoend, maar het was verdomme vaak vechten en vloeken.

En dan te zeggen dat je jezelf in het begin van je carrière Sonny Scott wilde noemen.

Pacino: Een idioot idee. Maar de meeste acteurs met buitenlandse roots veramerikaansten hun naam indertijd. Joden, Italianen, Aziaten… Anders kreeg je geen werk. Zo simpel was dat. Ik vond Sonny Scott wel goed klinken. En George C. Scott was al bezet. Gelukkig begon dat eind jaren zestig te veranderen. Bobby Cazale, Ben Gazzara, Bobby De Niro, Tony Franciosa… plots begonnen verschillende Italo-Amerikaanse acteurs hun weg te vinden. Ik herinner me nog het precieze moment waarop ik besloot om Scott te laten vallen en bij Pacino te blijven. Dat was de dag waarop Lee Strasberg mijn naam uitsprak toen ik toegelaten werd aan de Actors Studio. Hij was ook een van de eersten die hem goed uitsprak – met zachte c, en niet Pakino, Pakini of Kapitano. Ik kan het hem nu nog altijd horen zeggen. Dat was een van de meest emotionele momenten in mijn leven.

Ga je nog vaak naar de cinema?

Pacino: Neen. Ik heb twee jonge kinderen, dus als ik ga, zijn het vaak familiefilms. Guardians of the Galaxy (2014) vond ik bijvoorbeeld geweldig. Voor de rest zie ik de ‘belangrijke’ films. De films die prijzen pakken en goede kritieken krijgen. Of de kleinere films die tegenwoordig nog amper een eerlijke release krijgen. Mocht The Panic in Needle Park (1971) vandaag in de States worden uitgebracht, dan zou dat op hooguit tien kopijen en zonder noemenswaardige promocampagne zijn, waarna de studiobobo’s zouden zeggen: ‘De film brengt niks op. Pacino en Schatzberg hebben hun kans gehad. De volgende.’ Zo werkt het tegenwoordig. Het is een selffulfilling prophecy. Vroeger niet. Toen had je realistische drama’s naast populaire komedies. Op evenveel schermen. De studio’s wisten niet meer wat ging werken of niet. En dat opende de weg voor heel wat talenten. Vergeet niet: The Godfather was indertijd een enorme hit, een fucking blockbuster. Het was Star Wars met maffiosi. (lacht) Het grote publiek stond toen ook meer open voor gedurfde, volwassen films. In dat opzicht ben ik heel blij dat ik deel heb uitgemaakt van de generatie van Scorsese, De Palma, Friedkin, Lumet, Schatzberg en noem maar op. De jaren zeventig waren geweldig voor de Amerikaanse cinema en voor jonge acteurs als ik. Ik herinner me er niks meer van, maar het moet fucking amazing geweest zijn. (lacht)

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content