Dirk Roofthooft, diep van binnen nog altijd Pietje de Leugenaar: ‘Als mens boek ik geen vooruitgang’

© Jef Boes
Tine Hens
Tine Hens Journaliste voor Knack

In De infiltrant speelt Dirk Roofthooft de hilarisch tragische Freddy Bernaerts, een man die naar eigen zeggen iedereen bedriegt die hij tegenkomt, maar zelf zo veel nood heeft aan vertrouwen dat hij zich met graagte laat bedriegen. ‘Het is het drama van iedere mens’, meent Roofthooft, die zich dan maar vermeit met de vogelen des velds. Diep van binnen is hij eigenlijk nog altijd Pietje de Leugenaar.

Het moest een luchtig interview worden. Fris, vrolijk, een vleugje levensfilosofie – niet te veel – doorweven met borrelende anekdotes. Dat had hij de voorbije nacht besloten, toen hij in bed lag te woelen. Vragen hadden als sneeuwvlokken door zijn hoofd gedwarreld, hij had geprobeerd ze te vangen maar voor hij antwoorden kon verzinnen, waren ze op zijn handpalmen gesmolten. ‘Zelfs voor interviews ben ik zenuwachtig’, zegt hij. Hij had willen voorstellen om al wandelend te praten. Dat zou beter gaan, dan zou hij minder razen en meer op zijn woorden kauwen en helemaal zwijgen als er vogels overvlogen – die doen het hart van de vogelaar die hij is altijd sneller slaan – maar toen hij deze ochtend de gordijnen opentrok, hing er een gordijn van regen in de lucht. Geen weer om een hond door te jagen. En de vogels lieten zich al helemaal niet zien.

Toen ik onlangs Pietje de Leugenaar weer hoorde zeggen “Het schoonste wat ge kunt zien, is dat wat ge ziet met uw ogen dicht”, dacht ik: dat ben ik.

In de hal, in de hoek naast de dubbele deur naar de woonkamer staat de stok van Stakke Wanne, het vaste attribuut van zijn legendarische personage Pietje de Leugenaar uit Terug naar Oosterdonk, compleet met koeienvel, linten in leer en die knop in de vorm van een eendenkop. Roofthoofts kleinzoon van anderhalf is er bang voor.

‘Voel maar’, zegt de acteur en reikt me de stok aan. Het heeft iets magisch om over die eendenkop te aaien die zo glad is als een biljartbal en van al dat wrijven en koesteren even hard blinkt. Toen Roofthooft zichzelf onlangs als Pietje de Leugenaar terugzag – de VRT zond de reeks opnieuw uit als eerbetoon aan wijlen Marc Van Eeghem – was hij geschrokken. Hoezeer hij als Pietje zichzelf speelde. ‘Ik ben ook gelukkig in het alleen-zijn. Ik ben een eenmansbeweging die misschien tot stilstand leidt.’ Hij glimlacht, masseert de eendenkop. ‘Ik was heel veel vergeten maar toen ik Pietje hoorde zeggen: “Het schoonste wat ge kunt zien, is dat wat ge ziet met uw ogen dicht”, dacht ik: dat ben ik. Waarnemen is mijn grootste genot en daarover fantaseren met uw ogen dicht het allergrootste.’

***

Een luchtig interview, dus. Het mag wel eens, meent Roofthooft, terwijl hij me voorgaat naar de keuken. Hij hoort te vaak van mensen dat het lijkt alsof hij aan het leven lijdt. Dat is niet zo. Al moet hij toegeven: ‘Het is geweten van mij – en dat is eventueel droevig – dat ik me afsluit als ik moet spelen. Dit interview zou niet plaatsvinden mocht ik vanavond een voorstelling hebben. Het is natuurlijk levenslustiger als wij gewoon zouden praten, misschien nog een glas wijn zouden drinken en ik vervolgens fluitend naar het theater zou vertrekken. Maar alles moet wijken voor die voorstelling, terwijl ik er nadien relatief weinig genot van krijg, omdat ik vooral bezig blijf met wat er fout is gelopen. Dat verbetert er niet op. Als mens boek ik geen vooruitgang. Integendeel.’

Hij strijkt met zijn hand van zijn voorhoofd naar zijn nek. ‘Sinds twee, drie jaar val ik in slaap als ik gespeeld heb en word ik twee, drie uur later wakker met onwaarschijnlijke hoofdpijn. Hier. (drukt met zijn hand in zijn nek en laat die over zijn hoofd tot boven zijn linkeroog glijden) Een soort migraine van de stress. Dan mag ik drie, vier Dafalgans slikken en blij zijn dat het tegen acht uur ’s avonds de volgende dag voorbij is. Dat is een probleem. Als ik binnenkort vier maanden op rij moet spelen, weet ik niet of ik dat volhoud. Als mens word ik met de jaren niet rustiger of harmonieuzer. Je zou denken van wel maar dat is niet zo. Als ik werk, valt er steeds meer van mijn privéleven weg. Die afzondering heb ik nodig.’

Dirk Roofthooft, diep van binnen nog altijd Pietje de Leugenaar: 'Als mens boek ik geen vooruitgang'
© Jef Boes

Een frons. Hij trommelt nerveus met de vingers op een schriftje dat op de tafel ligt. ‘Ik heb een vriendin, een actrice. Toen ze jong was, viel ze telkens wanneer ze speelde flauw. Ze is ermee gestopt, heeft zich teruggetrokken in een huisje in een natuurreservaat. Ik ben net iets te verslaafd aan theater, aan kunst, aan iets creëren om er zo radicaal een streep onder te trekken. Ik ben er nog niet klaar mee.

‘Ik kan jaloers zijn op iemand als Ariane van Vliet, de vrouw van Koen De Graeve. Ik speelde met haar in Mefisto Forever. Ze legt de lat heel hoog: iedere zin die ze uitspreekt, is juist en waar, maar zij loopt wel geheel ontspannen met een kopje thee tot in de coulissen, neemt nog een slok, gaat op en speelt de pannen van het dak. Wauw. Ik kan dat niet. Je kunt je afvragen of ik wel een goede acteur ben. Ik kijk altijd verbaasd naar de snelheid waarmee anderen een tekst of een verhaal beheersen. Bij Bezonken rood, een monoloog die ik ondertussen al meer dan tien jaar speel, duurde het lang voordat de frons uit mijn gelaat verdween. Of neem Mefisto Forever. Dat was heel moeilijk: een tekst van Tom Lanoye, boordevol citaten en toneelfragmenten. We hebben daarop gevloekt. ‘Godverdomme’, zei Vic De Wachter, ‘dat krijg ik er niet uit.’ Maar tegelijkertijd speelde hij al met die tekst. Ik kan dat niet. Mijn gezicht is dicht tot ik het heb. Ik ben geen soepele speler. En ik ben ook nog eens zo verlegen als de pest. Vraag me niet om voor te dragen op een familiefeest. Ik zak door de grond van schaamte.’

Of het dan misschien afhangt van het gewicht van de rol. In de nieuwe VTM-serie De infiltrant speelt Roofthooft het prototype van de Vlaamse ritselaar, een rol met overigens de nodige lichtheid: Freddy Bernaerts – opengeknoopt hemd, gouden ketting rond de hals en krullend haar als lag er een poedel op zijn hoofd – heeft van bedrog een tweede natuur gemaakt, maar net die geboren bedrieger wordt zelf bedrogen door een te groot vertrouwen in een andere mens, ‘den Danny’. Alsof het sterker is dan onszelf: die drang tot vertrouwen. ‘Het is het drama van iedere mens’, knikt Roofthooft. ‘We hebben zo veel nood aan vertrouwen, maar als dat geschaad wordt, is het alsof je op een zinkende Titanic staat.

Ik durf het woord lijk niet uit te spreken, maar ik heb naar de borstkas van Marc Van Eeghem gekeken. “Ga op en neer”, dacht ik. “Ga op en neer.

‘Ik heb enorm genoten van Geert Van Rampelberg op de set. Ik kende hem wel, maar niet goed. We hadden nooit eerder samen gespeeld en nu waren we bijna elke dag samen. Hij brengt een enorm joie de vivre met zich mee. Ik voelde me heel erg beschermd door hem. Ik ben een bange, bezorgde man, een beetje een hypochonder. Al sinds mijn zestiende heb ik twee grote angsten: het einde van de schoonheid en de dood. Niet mijn dood, maar de dood van mensen om me heen, van mijn geliefden.

‘Geert – en Peter Van den Begin trouwens ook – kan enorm goed loslaten. Ik niet. Ik laat niet los. Ik eet zelden mee op een set. Meestal eindig ik compleet verhongerd na zo’n draaidag. Echt goede filmacteurs kunnen loslaten en in een vingerknip weer present zijn. Als je werkt zoals ik, dan ben je soms te verbeten, waardoor je niet meer soepel bent. Dan verschijnen er fronsen in je voorhoofd. Al heb ik daar een paar trucs voor. Gaan plassen of mijn tanden poetsen en vanuit die praktische handelingen schuif ik de concentratie in. Ik heb al veel mijn tanden gepoetst op de set of geplast terwijl ik niet moest.’ Hij buldert van het lachen. In de stilte die daarna valt, vraag ik hem naar die angst voor de dood, die met het overlijden van zijn goede vriend Marc Van Eeghem weer dichterbij sloop.

‘Als ik het nu in Bezonken rood over de dood van mijn moeder heb, dan zie ik Marc liggen. Niet bewust, dat gebeurt gewoon. Ik ben hem gaan groeten. Ook al was ik bang om hem te zien. Ik durf het woord lijk niet uit te spreken, maar ik heb naar die borstkas gekeken. “Ga op en neer”, dacht ik. “Ga op en neer.” Dat gaat niet op en neer. Dat is gedaan. Ik had geluk dat Marleen Merckx, die een jaar boven mij op de toneelschool zat, er ook was. Ik begon bijna te hyperventileren op weg naar de kelder waar het mortuarium was, maar toen ze mij zag, barstte zij in tranen uit en door haar te omarmen en troosten kon ik mezelf recht houden. Ik heb dat nodig. Dat is een constante in mijn leven: ik zorg liever voor anderen dan voor mezelf. Ik kijk er bijvoorbeeld erg naar uit om woensdag voor de eerste keer in mijn leven te poetsen bij mijn ouders. Toen ik in Spanje was voor De infiltrant zijn mijn ouders over elkaar gestruikeld. Mijn vader heeft lange tijd in het ziekenhuis gelegen, daarna hebben ze in een home gewoond. Na een week belden ze me op: ‘Haal ons hier weg.’ Nu zijn ze weer thuis, maar daar moeten ze altijd trappen op en af. Iedere dag ben ik bang voor een telefoontje dat ze weer gestruikeld zijn en niet meer recht raken. Nu ben ik blij dat mijn moeder me eindelijk als poetshulp heeft aanvaard. Ik kan de dood niet tegenhouden, alleen mijn best doen om hem uit te stellen. (schudt het hoofd) Maar dat wij allemaal moeten sterven en dat we de tijd tussen geboorte en dood ook nog eens gebruiken om elkaar figuurlijk naar het leven te staan, om elkaar onderuit te halen of te vertrappelen, daar heb ik het al moeilijk mee sinds mijn zestiende en dat zal nooit veranderen.’

Met Wouter Hendrickx (m.) en Geert Van Rampelberg in De Infiltrant. 'Geert brengt een enorm joie de vivre naar de set.'
Met Wouter Hendrickx (m.) en Geert Van Rampelberg in De Infiltrant. ‘Geert brengt een enorm joie de vivre naar de set.’© Jef Boes

***

Hij kijkt me aan. ‘Echt luchtig is dat allemaal niet, hè.’

Hij bladert in het notitieboek dat al die tijd voor hem op tafel heeft gelegen, waar hij met zijn vingers op getrommeld heeft, dat hij open heeft geplooid en neergezet als het begin van een kaartenhuis dat altijd onafgewerkt zal blijven. Nu toont hij de eerste zin die erin geschreven staat, een citaat van Louis Paul Boon: ‘Mensen die niets te zeggen hebben, schrijven boeken en mensen die veel te zeggen hebben, kunnen niet schrijven.’

‘Ik verlang heel erg naar de stilte. Dat we niet moeten praten om elkaar te begrijpen. Dat we geen woorden nodig hebben. Ik kan daaronder lijden, onder de onvolmaaktheid van de taal, dat ik niet alles kan vertellen wat ik wil, dat het altijd onvolledig zal zijn. Maar ik kan ook enorm genieten van die momenten waarop je iets niet hoeft te verstaan om het te begrijpen. Of omgekeerd. Dat is voor mij kunst. En dat vind je overal.’

Plots veranderen zijn handen in vogels, ze stijgen boven de tafel uit, ze maken een duikvlucht langs het raam en hij begint te vertellen over die avond op een filmset in Engeland, aan zee, waar hij in de wegtikkende tijd voor zonsondergang een blauwe reiger op de vloedlijn zag landen, afgetekend tegen de almaar donkerder horizon. ‘Als je daar heel aandachtig naar kijkt’, zei hij tegen de mensen die er om hem heen stonden, ‘dan begrijp je waar het in het leven om draait.’

Hij laat zijn handen landen op het tafelblad. ‘Het bleef stil toen. Ik was bang dat ze zouden vragen: ‘Wat bedoel je?’ Ze vroegen niets. Ze begrepen het. Als ik het had moeten uitleggen, had ik het niet gekund. Dat is kunst. Zoals mijn grote held Joseph Brodsky het verwoordde: ‘Kunst is een verzet tegen uw eigen bevattingsvermogen.’ Dat is hetzelfde mysterie dat je ziet in de choreografieën van Anne Teresa De Keersmaeker of de werken van Thierry De Cordier. Om de zoveel dagen draai ik een bladzijde om van het boek van De Cordier in mijn hal. Altijd weer valt het mij op: hoe hij erin slaagt te schilderen wat niet aanwezig is.’

Plots verandert de blik in zijn ogen. Ze stralen iets guitigs uit, als van een kind dat net bedenkt wat het allemaal zal doen als zijn ouders niet kijken.

‘Ik had een vraag voorbereid’, zegt hij.

‘Welke?’

‘Wat wil je nog in je leven?’

‘Ik zou ze niet stellen.’

‘Mag ik ze toch beantwoorden?’ Hij haalt diep adem, strijkt een denkbeeldige vouw in zijn hemd glad. ‘Ik zou graag drie maanden in een hoek van een repetitieruimte zitten bij de creatie van een voorstelling van Anne Teresa of bij Thierry De Cordier in zijn atelier. Zitten en kijken, zonder te praten, zodat ik op de duur de hoek van de kamer word en waarneem. Echt. Waarnemen is mijn grootste ambitie. Ik zit graag stil in de natuur. Ook dat is Pietje de Leugenaar. Stilzitten en kijken of iets horen en het niet zien. Zoals de roerdomp, een vogel die zich schuilhoudt in het riet en een geluid maakt alsof hij in een fles blaast. Als hij zich opgejaagd voelt, vliegt hij niet weg, maar steekt hij zijn bek recht omhoog en denkt: “Ik ben een rietstengel, niemand ziet mij.”‘

Commentaar geven in de Tour of een hoofdrol naast De Niro? Ik kies de Tour.

Hij schraapt zijn keel. ‘Eén man heeft me leren kijken: de opnameleider van Een vrouw tussen hond en wolf (1979) van André Delvaux, waarin ik als achttienjarige figureerde. Vierentwintig jaar later kwam ik hem opnieuw tegen in Brugge. Ik woon graag waar ik werk, ik zou dus twee maanden in Brugge wonen en huurde toevallig een huis van hem. Hij was een fervent vogelaar geworden. Ondertussen is hij mijn sjamaan. Hij heeft me mijn eerste vogelgids gegeven, hij heeft me de vogels getoond en ze leren kennen. Maar niet alleen de vogels. Hij kijkt met zijn verrekijker ook naar kathedralen en schilderijen. Tussendoor eten vindt hij tijdverlies. Hij kijkt tot het donker wordt.

‘Ik ben altijd een kind van de natuur geweest. Als ik nu naar mijn kleinzoon kijk, is dat mijn grootste verdriet: in welke betonwereld groeit hij op? Ik word er oprecht droevig van als ik zie hoe slecht het gesteld is met de natuur in Vlaanderen. Ik heb dat zien veranderen. Vroeger liep je een stad of dorp uit en was je in de natuur. Nu sta je op een parking van een winkelcentrum. Ik ben een man die de E19 nog heeft weten aanleggen. Dat was één groot natuurgebied, van Antwerpen naar Brussel. We gingen daar vrijen toen we zeventien waren en de supermarkt waar mijn vader boodschappen doet en waar hij alle caissières kent, was één grote wei waar we kampen bouwden. Ik ga al jaren naar de cyclocross in Baal. Van Mechelen tot Baal, dat was zo’n mooie rit. Nu is dat van het lelijkste dat er bestaat. Ik begrijp dat niet, hoe huizen en stijlen door en naast elkaar mogen staan en dat mensen de behoefte voelen om iedere morzel grond vol te bouwen. Maar wat ik vooral niet begrijp, is hoe weinig erg ze dat blijkbaar vinden. Ik heb ooit Kris Peeters horen zeggen dat hij de Boomsesteenweg esthetisch mooi vindt. Sorry, maar de Boomsesteenweg is niet mooi. Dat is plat.’

En zo komen we terug bij de stok van Stakke Wanne, en bij het verzet van Pietje de Leugenaar dat ook het verzet van Dirk Roofthooft is. Hij werd acteur omdat hij geen coureur mocht worden. Het is de anekdote die al zo lang als hij acteert aan hem kleeft. Op zijn zestiende droomde hij ervan wielrenner te worden, maar zijn vader weigerde de vergunning te ondertekenen, omdat Dirks punten in het middelbaar te hard leden onder zijn passie voor de fiets. ‘Ik kwam thuis van school, gooide mijn boekentas weg en sprong op mijn fiets.’ Zes maanden sprak Roofthooft niet met zijn vader. Toen zei hij: ‘Als ik geen coureur mag worden, word ik acteur.’ En dat vond zijn vader prima. De liefde voor het wielrennen is nooit verdwenen. ‘Je kunt me niet meer verleiden dan met de koers. Als ik moet kiezen tussen een hoofdrol naast Robert De Niro in Hollywood of commentaar geven tijdens de Ronde van Frankrijk met Michel Wuyts, dan kies ik voor de Ronde.’

Dirk Roofthooft, diep van binnen nog altijd Pietje de Leugenaar: 'Als mens boek ik geen vooruitgang'
© Jef Boes

Het is geen grap. Roofthooft weet instinctief hoe hij kaf van koren scheidt. Het maakt van hem een zachtaardig man met een zekere compromisloosheid. De lat ligt hoog. Ook nu, nu hij door omstandigheden waar hij niet te veel over wil vertellen om anderen niet te kwetsen – afgelopen zomer raakte bekend dat hij uit de Toneelhuisvoorstelling Het kleine meisje van meneer Linh stapt -voor het eerst in bijna 36 jaar geen werk heeft. Eén project ligt vast: in april reist hij met Gene Bervoets naar het Griekse eiland Lefkada voor de opnames van Cruise Control, een film van Rudi Van Den Bossche, met wie hij eerder Olivetti 82 (2001) en Suske en Wiske: De duistere diamant (2004) draaide.

Verder liggen alle mogelijkheden open. ‘Soms is het goed te wachten.’ Terwijl we teruglopen naar de hal, vertelt hij over dat jaar in Sevilla. Het was 1992. Hij leerde een nieuwe taal, want zou in het Spaans spelen. Hoe beter zijn Spaans werd, hoe meer die Spaanse samenleving zich aan hem openbaarde. Voor zijn voeten, voor zijn ogen, het deed al zijn zintuigen zinderen. Met Jan Lauwers van Needcompany maakte hij daar de voorstelling Invictos, over Hemingway, slapeloosheid, whisky en de dood op een hete zondagmiddag, over de vriendschap tussen twee mannen ook, twee zielsverwanten.

‘Vanuit mijn appartement op de tiende verdieping keek ik uit op de Giralda, de centrale toren van Sevilla en de vogels die errond cirkelden. Tegen de muur van mijn appartement hingen zwaluwnesten. Telkens als ik buitenkwam, op mijn terras, schoten ze weg. Tot ik op een dag bleef zitten en kijken. Mijn motto was: “Don’t move, let the birds make the move.” Na een tijd vlogen ze langs me en over me heen alsof ik er niet was, voederden ze hun jongen in hun nesten anderhalve meter boven mijn hoofd. Ik was deel van het decor geworden, de hoek van het terras en ik had een zicht als nooit tevoren. Soms gebeurt er meer als je wacht.’

Net voor ik naar buiten ga, streel ik nog even de stok van Stakke Wanne. Nee, denk ik, dit is geen man die lijdt aan het leven, maar wel een die vol liefde leeft.

Ook dat kan soms pijn doen.

De infiltrant

Vanaf 5/2 om 21.45 uur op VTM.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content