Theaterfestival van start met State of the Union

Traditioneel start het Theaterfestival met een ‘State of the Union’. Socioloog Pascal Gielen heeft de eer.

In de onderstaande tekst, ‘Misschien wordt het tijd om te acteren’, geeft socioloog Pascal Gielen zijn visie op – de toekomst van – theater.

Over de naakte ‘onmaat’

Toen ik 18 jaar was, zat ik met mijn ouders bij mijn klasleraar voor het obligate oriëntatiegesprek. ‘Wat te studeren na de humaniora?’

Aangemoedigd door mijn klasleraar – hij heette Tuur Devens – opperde ik om acteur te worden. Dat stootte op een stevig veto van mijn ouders. De reden daarvoor was voor mijn brave katholieke ouders evident: ‘dan moet je naakt op het podium staan’.

Theaterkenners waren mijn ouders niet echt, maar ze waren er wel vast van overtuigd dat je als acteur voor een publiek uit de kleren moest. Het enige beeld dat zij van theater hadden kwam van de televisie, en dan nog van de Nederlandse tv. Daar viel inderdaad al eens een blote borst te zien. De toenmalige BRT was preutser dan de Nederlandse omroepen. Heel België was preutser. Begin jaren 1970 bijvoorbeeld was de pikante film Turks Fruit van Paul Verhoeven nog verboden in België, terwijl er in Nederland gretig naar werd gekeken. Dat leverde hallucinante taferelen op, waarbij Belgen in de grensstreek zaten te kijken naar de film in een zaaltje met het publiek en het filmscherm aan de Nederlandse zijde en een eenzame rijkswachter op Belgisch grondgebied. Dat waren nog eens tijden – toen de wet nog naar de letter werd gevolgd.

Maar goed, ik mocht niet naakt op het podium en ben dus geen acteur geworden. ’t Werd dan maar sociologie. Achteraf gezien was dat wellicht een betere keuze – zowel voor de kwaliteit van het Vlaamse theater als voor mijn eigen geluk.

Maar dat mijn ouders het naakte lichaam aanstootgevend vonden, is me wel blijven fascineren.

Naar aanleiding van het recente 50-jarig bestaan van de Tilburgse schouwburg speelde cabaretière Sanne de Vries voor de zoveelste keer haar rolletje als koningin Beatrix. Wat van die avond zal bijblijven is dat ze zich tijdens het optreden volledig uitkleedde, met de politieke boodschap aan de Nederlandse regering ‘dat dit in de kunst tenminste nog kan’. We zijn weer in Holland, zouden mijn ouders zeggen…

Maar hier is wellicht meer aan de hand. Het naakte lichaam dat daar op het podium stond, had immers niets verleidelijks en had nog minder met seks te maken. Het paste niet binnen de maat van het verleidelijke lichaam, zoals ons dat dagelijks wordt aangeboden binnen allerhande consumptiestrategieën. Dit naakte lichaam had een directe politieke boodschap.

Amadeus Mozart zou het in 1781 ook al eens gedaan hebben: zijn broek laten zakken. Dat deed hij voor de ogen van de Salzburgse aartsbisschop Colloredo omdat die zijn artistieke vrijheid wou beknotten.

Nu al meer dan tien jaar geleden lieten de acteurs in Larf na het scanderen van de Vlaamse Leeuw hun broek zakken. ‘Dat heb ik niet gezegd’, ‘Geen commentaar’, ‘Das haben wir nicht gewusst’ proberen Dirk Roofthooft, Tom Jansen en Josse De Pauw het publiek in hun blote fluit wijs te maken.

Politiek en naakte lichamen hebben blijkbaar iets met elkaar. Het gaat dan wel niet om mooie, goed gebouwde lichamen.

Ik kan u verzekeren: Roofthooft, Jansen en De Pauw, naakt!…

Ik zou er misschien nog naast durven staan.

Binnen de maat van al die mooie lichamen van de heersende beeld- en consumptiecultuur, toont hun lichaam, samen met dat van Sanne de Vries, eerder een ‘onmaat’. (Over hoe de billen van Mozart eruit zagen, durf ik geen uitspraak te doen.) Ze tonen een teer, kwetsbaar en intiem lichaam. Op dat lichaam rust binnen de massamedia een taboe. Zo wordt het zelden getoond, dat lichaam: uit proportie, met het nodige vet, littekens,… kortom, getekend door de tijd.

Naakt kan men op zijn minst op twee manieren tonen. Men kan dat doen zonder zich echt bloot te geven of men kan zich er echt mee ‘bloot geven’. Wellicht is dat wel het grote verschil tussen het Hollandse naakt van mijn ouders, en een naakte Josse De Pauw op het podium.

Zich bloot geven

‘Zich bloot geven.’ Misschien is het wel het belangrijkste kenmerk van het Vlaamse theater en de hedendaagse dans sinds de vroege jaren 1980.

Uiteraard bedoel ik dat metaforisch. De podiumkunsten in Vlaanderen proberen een soort zwakke en rauwe waarheid over het mens-zijn in deze samenleving te tonen. Dat gaat van het vallende lichaam bij Rosas, de blinde danser bij Ultima Vez tot de bonus-malusverzekering in Klein Jowanneke gaat dood van het Martha!Tentatief. En hoeveel stukken van Cassiers, Fabre of Lauwers tonen niet onverbloemd psychische zwakte of menselijke vergankelijkheid? Platel en Sierens plaatsen dat dan weer vaak in een sociale context.

Het jongste decennium heeft het theater zich ook onverbloemd uitgesproken over de veranderende politieke context in België. Ik denk terug aan Larf, maar ook aan vele andere voorstellingen daarna. Mijn punt is: ook hier geeft de theatermaker zich bloot, bekent onverbloemd kleur, neemt duidelijk politiek stelling, of maakt op zijn minst een maatschappelijke keuze – zoals Benjamin Verdonck een jaar lang in Antwerpen deed.

Het lijkt er alvast op dat het theater alsmaar ‘politieker’ en daarin ook explicieter wordt.

Geheel anders is het gesteld met het Vlaamse theaterbestel. Met dat ‘bestel’ bedoel ik het gehele kader en de uiteenlopende actoren die het theaterbeleid mogelijk maken en uitvoeren. Terwijl kunstenaars regelmatig politieke, soms zelfs radicale uitspraken doen, houdt dat kunstenbestel zich veeleer op de achtergrond bezig met stille diplomatie, bemiddeling en af en toe nog wat lobbywerk (ook al zou dat niet meer mogen, volgens het Kersverse Charter). Dit leger van steunpunten, adviescommissies, beroepsverenigingen, overlegorganen tot en met cultuurambtenaren werkt erg hard, maar in alle stilte achter te schermen, met als enige nobele doel dat er op het podium kan gebeuren wat de kunstenaar WIL dat er gebeurt – dat hij of zij in alle vrijheid kan doen wat hij of zij artistiek waardig acht. Deze schijnbaar neutrale bemiddeling en grijze diplomatie maken het paradoxaal genoeg mogelijk dat de kunstenaar net wél gekleurde uitspraken kan doen. Beleidsbemiddelaren gaan bewust in de schaduw staan, precies om de kunstenaar alle kansen te geven om in het volle zonlicht te treden.

Voor zoveel bescheidenheid en hard labeur (vaak zonder serieus loon of vergoeding) kan ik enkel maar respect hebben – en dat meen ik. Vanaf de jaren 1980 heeft dit ‘bestel’ immers een beleidskader mogelijk gemaakt waarin de podiumkunsten enorm konden floreren. Dit bestel heeft serieuze veldslagen moeten winnen. De eerste veldslag was misschien wel de vrijwaring van de artistieke autonomie door de politieke verzuiling te bekampen en de partijpolitieke inmenging een halt toe te roepen. De tweede slag die moest geleverd worden was die voor professionalisering via onder andere opleidingen, onderzoek, archivering en het opstellen van lucide wettelijke kaders, cao’s en dergelijke. De derde slag is volgens mij nu aan de gang, met name die van de consolidatie. Daarin probeert men het bestuurskader te verfijnen, het beslissingsapparaat goed en helder te laten lopen, de laatste politieke inmenging te verhinderen, maar vooral de verworven rechten te verzegelen. Consolideren betekent ook altijd beheersbaar houden, de artistieke ‘wildgroei’ of het overaanbod tegengaan.

Neutraliteitspolitiek

Als strategie volgt men daarbij nog steeds – zoals al vanaf de late jaren 1980 – een ‘neutraliteitspolitiek’. Dat wil zeggen: men doet geen politiek gekleurde uitspraken, men spreekt met zowat alle democratische partijen, men zorgt voor mooie politieke verdeelsleutels in raden van bestuur en soms ook nog in commissies. Tegelijkertijd schrijft men zich in bij de efficiëntie- en managementretoriek die beleidsvoerders tegenwoordig graag horen: het recente Charter moet toch vooral blijk geven van ‘goed bestuur’, terwijl onderzoek de theatersector ook economisch moet legitimeren.

Deze evidence-based policy is echter veel minder neutraal dan op het eerste gezicht lijkt. Ze heeft immers een politiek gekleurde geschiedenis, want stamt uit het Groot-Brittannië van Margaret Thatcher; en ze is zeker niet politiek neutraal omdat ze meestapt met de neoliberale retoriek die de vrije markt als ethisch fundament van de samenleving verklaart. En het meest problematische: ze doet dat met de schijn van een volledige politieke neutraliteit. Politiek bedrijven wordt immers voorgesteld als een vorm van ‘goed bestuur’ of – kort door de bocht – een vorm van boekhouden. Politieke besluitvorming laat zich alsmaar meer leiden en legitimeren door economische calculaties, beursconjuncturen en de fetisj van een ‘begroting in evenwicht’; alsof het gaat om een nieuwe transcendentale werkelijkheid: die van het getal. De cijfers spreken toch voor zich, nietwaar?

Wel, het afgelopen decennium dacht het kunstenbestel in Nederland dat ook. De bruuske maatregelen van het neoliberale bewind tegen de cultuursector sloegen er in als een bom. Maar nog verbazender was de futloze manier waarop het Nederlandse cultuurbestel hierop reageerde. Kunstenaars, cultuurprofessionals en kunstliefhebbers leken haast verlamd. Naast wat ludiek geschreeuw en hier en daar een petitie, volgde gelukkig nog een meer opvallende mars op Den Haag. Maar de gelatenheid blijft de boventoon voeren. Wie vanuit België naar het Nederlandse cultuurlandschap kijkt, kan zoveel politieke impotentie nauwelijks begrijpen.

Wie de Nederlandse sector de jongste jaren heeft gevolgd begrijpt daar misschien wel iets meer van. De jongste vier jaar werkte ik in Nederland, en verbaasde ik me meermaals over de manier waarop het kunstenbestel hier in toenemende mate over zichzelf spreekt. Onder de mom van de evidence-based policy omarmde de sector de toenemende verzakelijking; schouwburgen en musea halen er braafjes hun opgelegde quota ‘verkoopbaarheid’ en met evenveel gemak zien universiteiten de opportuniteit van het inrichten van opleidingen cultuurmanagement en kunstmarketing. De rearticulatie van cultuurparticipant tot klant en die van kunstenaar tot creatief ondernemer kende er al evenmin noemenswaardige weerstand. Voor vermeende neutrale observatoren van het Nederlandse cultuurbeleid zoals de Boekmanstichting of zelfs een erudiet beleidshistoricus als Roel Pots was er geen vuiltje aan de lucht wanneer ze in hun studies en publicaties het woordje ‘beleidsondersteuning’ of ‘cultuursubsidie’ inruilden voor de notie ‘overheidsbemoeienis’. Met de omarming van dit jargon lieten ze uitschijnen dat cultuurzorg door de overheid geen noodzaak, maar een noodzakelijk kwaad is, een oneigenlijke marktcorrectie waarvoor men zich in feite een beetje moet schamen.

Gaat het dan niet om een oppervlakkige retorische verschuiving? Zijn studies die de economische return van de kunsten moeten bewijzen niet alleen maar een oppervlakkige schijnbeweging, een die niet de kern van een cultuur raakt? Het spreken over zichzelf en over de wereld waarin men vertoeft, is geen louter nominalisme, het genereert wel degelijk werkelijkheidseffecten, zoals Max Weber meer dan een eeuw geleden al stelde. Woorden genereren een symbolisch universum dat ons samen-leven ook werkelijk vorm geeft. Punt is dat het merendeel van cultureel Nederland de jongste decennia vrij probleemloos met een politiek beladen discours mee stapte, maar dan net alsof het om neutraal, want louter bestuurtechnisch jargon zou gaan. En daar kunnen we in Vlaanderen misschien iets van leren.

Zo een jargon verhindert immers dat men de vragen nog werkelijk politiek durft formuleren. Meer zelfs: bevraagbaarheid as such verdwijnt binnen een sfeer van zo een consolidatie- en beheersbaarheidbeleid. Dat woorden zoals cultuurmanagement, marketing, ondernemerschap, cultuurconsument, evidence-based policy, overheidsbemoeienis en onderzoek over economische return wel degelijk een neoliberale signatuur dragen, werd in Nederland onder de mom van de realiteitszin al te gemakkelijk verdrongen. Daarmee bereidde de cultuursector zich alvast mentaal voor op wat er de afgelopen maanden is gebeurd. Cultuur is de jongste jaren in Nederland binnen een neoliberale retoriek ge(s)luisd. Niet alleen in politieke, maar ook in artistieke en academische kringen had men daar blijkbaar weinig problemen mee. Natuurlijk hoorde men af en toe een weerbarstige stem, maar die werd algauw gemarginaliseerd en als ‘naïef’ of ‘onrealistisch’ afgedaan. De politiek en de ambtenarij lieten zich voor de ingezette efficiëntieretoriek immers met gemak steunen door een horde universitaire medewerkers en een leger lucratieve onderzoeksbedrijfjes. Zo deden ze geloven dat dit jargon hoort bij een nuchtere en ideologieloze ‘good governance’. De methodologisch correcte, maar kleurblinde steun van de wetenschap deed alvast geloven dat het om een waardevrij discours moest gaan.

Recent liet de wolf in schapenvacht er echter zijn ware gedaante zien. En vermits het merendeel van het cultuurbestel samen met de wolven heeft staan huilen in de neoliberale retoriek, vindt ze nu geen gepast politiek antwoord meer. Terwijl de Tafel van Zes (de Nederlandse kunst- en cultuurfondsen) tijdens de vooravond van bijltjesdag nog volgens de oude regels van het Poldermodel door de knieën ging om hun eigen hachje te redden en zich compromitteerde aan het nieuwe beleidsregime, verslikte ze zich tijdens het daarop volgende ontbijt in de bittere pil van de onverwachte Realpolitik. Het Poldermodel werd definitief begraven. De fondsen volgden dan ook de foute, want verouderde strategie. Achter hun uitgestreken gelaat tonen Nederlandse beleidsvoerders vandaag immers hun ware aard: kil, egocentrisch neoliberalisme en oververhit, zelfs haatdragend neonationalisme. Het bondgenootschap tussen die twee valt nog moeilijk te overtuigen met technocratische en bureaucratische argumenten, met cijfermateriaal of gewauwel over economische return van de kunsten en ander wankel evidence-based beleidsgeleuter. Vandaag wordt er in Nederland terug echte politiek bedreven. Dat betekent vooral dat men uitgesproken ideologische keuzes maakt. Die laten zich niet overhalen door meetbaarheid en andere rationeel aandoende argumenten. Een ideologische keuze is immers een geloofskwestie die zich zelden door goed afgewogen beredeneringen en berekeningen laat ompraten.

U vraagt zich misschien af waarom ik hier zo uitvoerig bij Nederland stilsta. Ons cultuurbestel en zeker onze politiek is toch geheel anders!?

Dat argument gold zeker tot de jaren 1990. Toen kon de kunstensector het onlangs ondertekende Charter dan ook goed gebruiken. Vandaag heeft ze veeleer nood aan een Manifest, zoals ik al eerder ergens zei. Maar wat is er dan veranderd sedert de jaren 1980?

Wel, om kort door de bocht te gaan, antwoord ik daarop met een cliché: de val van de Berlijnse muur. De reactie op deze (Europese) globalisering heeft ieder Europees land binnen een groter politiek en economisch verhaal gebracht (zie de recente opeenvolgende mondiale beurshysterieën). Daarin zijn de heersende tendensen zoals iedereen ondertussen weet: neoliberalisme en neonationalisme. De huidige politieke ontwikkeling in Nederland heeft immers voorgangers in Groot-Brittannië en Italië, en zwaait sinds kort ook in Finland de plak.

Toekomst

Zal Vlaanderen hier dan aan ontsnappen? Daar heb ik geen antwoord op. Ik ben geen futuroloog. Maar de neonationale tendens is in onze regio alvast sterker vertegenwoordigd dan in Nederland of Italië. Ze is misschien iets minder populistisch, maar wel even kunstminachtend (ik heb het dan over actuele kunst, niet over de klassieke canon). En de neoliberale metafysica van de winstgevende calculatie sluipt langs alle wegen binnen. U hoeft daarvoor maar te kijken naar wat er in het onderwijs aan de hand is na het Bologna-akkoord, naar ons medialandschap of naar… de politiek. Ook via politieke partijen die op het eerste gezicht niet blauw kleuren sluipt de neoliberale logica immers binnen. Gezien de Belgische en zeker de Vlaamse politiek zich alsmaar meer tot dit grotere Europese, maar in feite mondiaal verhaal moeten verhouden, kan ook het Vlaamse kunstenbestel zich niet meer veilig stellen door louter op het regionale niveau een Charter af te sluiten. Dat is struisvogelpolitiek.

Ook het Vlaamse theaterbestel zal zich moeten verhouden tot wat er in de wereld gebeurt. En dat kan alleen maar door te erkennen dat zijn activiteiten eveneens tot het domein van het politieke behoren. Met ‘politiek’ bedoel ik: alle activiteiten die vorm aan de samenleving geven. Ook de podiumkunsten en het theaterbestel geven vorm aan onze samenleving. En het is nu aan hen om helder te stellen volgens welke waarden en overtuigingen ze dat willen doen. Het heersende of opkomende neoliberalisme en neonationalisme dwingen het kunstenbestel de compromisdiplomatie de rug toe te keren en politiek stelling te nemen. En dat betekent in de eerste plaats dat dit bestel terug zijn eigen jargon en zijn eigen maatschappelijke legitimering formuleert en opeist. Anders zullen het overgenomen efficiëntiediscours en de ondernemersretoriek het theaterbestel (en in feite de hele culturele sector) net zoals in Nederland politiek buiten spel zetten.

Het Vlaamse theaterbestel heeft volgens mij dertig jaar goede diensten bewezen, maar om in de toekomst nog slagkracht te hebben, zal het een radicaal ander register moeten opentrekken, een dat het hart van de politiek kan beroeren. En voorlopig heet dat politieke hart in Vlaanderen en Europa nog steeds ‘democratie’. Sinds de moderniteit bestaan de actuele kunsten enkel bij gratie van de democratie. Vanaf de historische avant-garde is kunst permanent op grensoverschrijding of transgressie uit. Ze beoogt telkens opnieuw een ‘onmaat’ van het naakte lichaam binnen de maat van de alledaagse cultuur en vertrouwde evidenties in te stellen. Kunst die zichzelf niet bloot geeft, die niet laat zien dat alles wat is, ook altijd anders kan zijn, gaat algauw vervelen, is passé, déclassé of blijft binnen de geijkte formats en is dus simpel entertainment. De ambetanterik die in een samenleving telkens opnieuw met de billen bloot gaat en aan het anders mogelijke herinnert, zal echter steeds in een minderheidspositie vertoeven. Zij of hij zal telkens opnieuw een publiek moeten overtuigen dat ook deze visie een mogelijke en dus lovenswaardige optie is. Net zoals de politicus die de publieke opinie van een nieuwe beleidsrichting wil overtuigen, heeft ook de kunst altijd goede argumenten nodig, discours, debat en polemiek om een publiek te winnen. Transgressie of buiten de maat gaan, vraagt immers steeds om publieke legitimaties. Alleen wie binnen de maat blijft, kan in alle stilte voort blijven boeren. Wie kiest voor het maken van kunst of een baan in de theatersector, kiest dus voor een minderheidspositie, ook al wordt die soms als ‘elitair’ afgedaan. Een elite kan overigens eveneens tot een minderheid behoren en een culturele elite is daarom nog geen politieke of economische elite.

Elitair of niet, enkel in een democratie kunnen minderheden overleven omdat daar altijd minstens twee basisgaranties worden geboden. Dat zijn, ten eerste, de verzekering dat de macht gerepresenteerd wordt door een meerderheid én, ten tweede, de garantie van een wettelijk kader dat minderheden beschermt. In het beste geval zorgt zo een juridisch kader ervoor dat minderheden worden ondersteund en kunnen emanciperen. Binnen een democratie schept de meerderheid dus paradoxaal de mogelijkheid voor minderheden om meerderheid te worden, en dus de macht over te nemen.

Daarom kan men zeggen dat de plaats van de macht binnen een democratische bestuursvorm principieel leeg is. Ze kan op wettelijke grond altijd vacant worden verklaard. Binnen een serieuze democratie stimuleert de meerderheid zelfs dit proces, waardoor ze haar eigen troonsafstand voorbereidt. Dat onderscheidt democratie van populisme. Deze basisformule van democratie doet meteen ook begrijpen waar in Nederland, maar in feite in geheel Europa het schoentje wringt. Wanneer we de genomen politieke besluiten en aangekondigde beleidsmaatregelen van de voorbije maanden in Nederland op een rijtje zetten, kan zelfs de oppervlakkige waarnemer vaststellen dat daarmee net de minderheden worden getroffen. Of het nu gaat over sociale zekerheid, gezondheidszorg, migratiebeleid of cultuurpolitiek, telkens is het beleid erop uit om alternatieve en zwakkere stemmen structureel onderuit te halen.

De drastische sanering van de cultuursector en vooral de actuele kunsten past evengoed in een politiek die de tweede basisgarantie van een democratie verzwakt. Vooral het domein van de kunst is immers een plek van permanent alternerende visies. De kunsten vormen de maatschappelijke humus voor oppositie tegen datgene wat als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Bij die vanzelfsprekendheden hoort eveneens de zittende politieke macht, onverschillig of die nu diep blauw of fel rood kleurt.

Mijn punt is dat de naakte onmaat van de kunst slechts kan overleven bij gratie van een democratie.

Het neonationalisme zal dat soort kunst altijd bestrijden omdat ze het vermeende fundament van een stabiele Vlaamsche cultuur van binnenuit aanvreet. Daarom komt de actuele kunst misschien wel nog bedreigender over voor neonationalisten dan de migrant die van buiten uit een anders mogelijke cultuur aanreikt.

Het neoliberalisme weet dan weer weinig blijf met de kunst van de ‘onmaat’, omdat deze zich nauwelijks weet te legitimeren volgens de macht van de maat of het cijfer, onverschillig of dat cijfer nu voor geld, publieksaantallen of opiniepeilingen staat. De actuele kunst is binnen deze neonationale en neoliberale context dan ook een test voor de democratie. De actuele kunst vormt alvast een van de werelden waarin de democratische gedachte dat alles wat is, ook altijd anders mag zijn, voluit wordt beleefd.

Wanneer ik zeg dat de cultuursector en het kunstenbestel meer politiek moeten ageren, bedoel ik vooral dat ze net op dit vlak een grote zaak hebben te verdedigen. Het theaterbestel kan dat alleen maar door een risico te nemen, door politiek stelling te nemen. Naast de acteurs op het podium, wordt het ook voor het theaterbestel tijd om te acteren, zich werkelijk bloot te geven.

En voor wie het interesseert: dat is ook de reden waarom ik het een goede vier jaar geleden eindelijk heb aangedurfd om het veto van mijn ouders te doorbreken. Wees gerust, ik ga hier vandaag niet uit de kleren. Dat wil ik jullie niet aandoen. Daar ben ik ook te laf en te preuts voor, ook al werk ik al enkele jaren in het Holland van mijn ouders (en dat Holland is overigens de afgelopen 30 jaar bijzonder preuts geworden). Wat ik echter bedoel is dat ook sociologen en andere (beleids)onderzoekers zich te lang in een gewaad van wetenschappelijke objectiviteit en methodologische neutraliteit hebben gehuld. Wie kleur bekent, de positie blootgeeft van waaruit hij spreekt, kan volgens mij echter meer luciditeit en objectiviteit bereiken dan zij die zich methodologisch proberen in te dekken. Uw ballen laten zien veronderstelt misschien lef, het komt vaak arrogant over, maar het houdt vooral in dat je leert leven met je eigen kwetsbaarheid. Zich publiek uitkleden, is leren uw zwaktes tonen. En het mag misschien paradoxaal klinken, maar het is volgens mij pas vanuit die naakte zwakte dat zowel de onderzoeker als het theaterbestel de kracht zal vinden om in de nabije toekomst werkelijk politiek weerbaar te zijn. Dat klinkt misschien vaag, maar hoe dat precies werkt, vraagt u misschien best aan Josse De Pauw of zo iemand…

Twee weken geleden eindigde mijn verhaal hier. Maar toen Els De Bodt, directeur van Het Theaterfestival, deze conceptversie gelezen had, klonk ze wel tevreden, maar ze had toch nog een vraag die me bleef irriteren. ‘Ja, dat klopt, maar hoe doe je dat concreet?’ vroeg Els zich af. Dat kan je ook lezen als: ‘allemaal goed en wel in theorie, maar wat moeten we ermee in onze alledaagse praktijk?’

Wanneer jullie vinden dat mijn uiteenzetting te lang heeft geduurd, mogen jullie straks haar de schuld geven. Ik voelde me alvast aangespoord om hier een eind aan te breien.

Meer politiek

Wanneer ik stel dat het kunstenbestel méér politiek moet acteren, bedoel ik niet dat we nu plots allemaal terug een partijkaart moeten kopen. Wel verwacht ik dat de sector als collectief meer uitspraken doet op terreinen waar men zich soms niet helemaal thuis voelt, maar die wel het gehele culturele klimaat in Vlaanderen bepalen. Het kunstenbestel mag met andere woorden niet enkel naar zichzelf kijken wanneer het consolideert. Het moet er net voor zorgen dat die consolidatie voor een brede maatschappij gebeurt – zodat de plaats voor kunst een evidentie wordt binnen een samenleving, ook al bezet die kunst een minderheidspositie. Het kunstenbestel kan dit niet door het jargon van de politiek (beter bestuur) of de neoliberale efficiëntieretoriek te kopiëren. Het moet juist zijn eigen jargon aanvoeren en dat ook als evident op andere maatschappelijke terreinen doen gelden. Een paar concrete voorbeelden dan maar. Een integraal uitgewerkt actieplan zou hier te ver leiden, maar een paar actiepunten durf ik wel voorstellen. Ik begin met terreinen die nog het dichts bij de culturele sector aanleunen.

1. De kunstensector moet duidelijke uitspraken en concrete voorstellen doen over het massamediale landschap. Scherper: de cultuursector moet terug de VRT claimen. Wanneer de mediaminister haar plannen kenbaar maakt voor de nieuwe koers, moet de kunstensector een alternatief plan klaar hebben. Wanneer de minister aangeeft dat ze een nieuwe kinderen- en jongerenzender wil, moet de kunstensector een programmering klaar hebben waarin duidelijk wordt gemaakt wat men wenst op het vlak van cultuur, en met zelfs een hard veto tegen bepaalde programma’s. Het bestel moet daar ludieke en mediagenieke acties rond voeren, maar ook serieuze onderhandelingen opzetten. Als ik het heb over globalisering en neoliberalisering, betekent dat op het vlak van de massamedia culturele homogenisering. Gevolg daarvan is dat de culturele diversiteit die in de samenleving leeft, niet meer gerepresenteerd wordt binnen de media. De kunsten- en cultuursector moeten de belangrijkste waakhond zijn van deze democratische opdracht van de openbare omroep, maar ook van andere algemene media.

2. Op het vlak van onderwijs, moet ik het kunstenbestel nageven dat het wel al geregeld zijn stem heeft laten horen. Maar hier kan ook meer en het kan scherper. Zoals duidelijke uitspraken over curricula in het basis- en middelbaar onderwijs. En op het vlak van het hoger onderwijs en kunstonderwijs, nog scherpere analyses van het Bologna-effect én alternatieve voorstellen.

3. Om een terrein te nemen dat veel verder ligt. Duidelijke uitspraken over mobiliteit tot en met uitspraken doen over de uurregelingen van de NMBS en het openbaar vervoer. Ik wil mijn trein kunnen halen na een voorstelling. Maar ik wil ook omwille van ecologische redenen minder auto’s op de weg en om veiligheidsredenen minder alcoholminnende theaterliefhebbers achter het stuur.

4. Buitenlandse politiek. Welke culturele actoren mogen mee op handelsmissie met Kris Peeters? Keer op keer, handelsmissie na handelsmissie moet de kunstensector daar uitspraken over doen, maar ook lobbyen en bemiddelen.

En veel belangrijker: hoe maken en houden we Vlaanderen een gastvrije regio? Misschien kunnen we een voorstel doen voor een ‘cultureel vluchtelingenstatuut’. Kwestie van ludiek te beginnen, maar de onderliggende toon bloedserieus te nemen. De eerste erkende culturele vluchteling zouden we vervolgens een plaatsje in een adviescommissie kunnen aanbieden. Kwestie van die zaak ook maar eens eindelijk te internationaliseren.

5. Ook op stedelijk niveau verwacht ik dat het kunstenbestel uitspraken doet over pakweg de rellen in Borgerhout, ruimtelijke ordening en wat mij betreft zelfs het BAM-tracé. Individuele kunstenaars en kunstorganisaties moeien zich wel geregeld met dit soort kwesties, maar ik verwacht een collectieve aanpak van het podiumkunstenbestel.

6. En nu serieuzer: arbeidsrecht. Het kunstenmodel heeft een prachtig model ontwikkeld met het Kunstenaarsstatuut. Binnen een economie die getekend wordt door een postfordistische arbeidsethiek waarin tijdelijke contracten, projectarbeid een nieuw precariaat van meestal hooggeschoolde creatieve arbeiders schept, zou het Kunstenaarstatuut als model kunnen dienen om een veel ruimere beroepsgroep te bedienen dan alleen kunstenaars. Het kunstenbestel moet genereus en solidair zijn en van dit model een politiek agendapunt maken. Wat het Kunstenaarsstatuut betreft bewijst het kunstenbestel dat de artistieke wereld inderdaad een laboratorium voor de gehele samenleving kan zijn waarin nieuwe leef- en werkvormen worden uitgeprobeerd. Het is aan het kunstenbestel om deze kennis ook te delen en zelfs te proclameren aan een bredere samenleving. Dat heet vorm geven aan een breder cultureel klimaat.

7. Laat me eindigen met waar ik sta. Brussel. De Vlaamse culturele infrastructuur (waaronder dit huis) weet goed genoeg in welke aanwezigheidspolitiek het past en wordt gelegitimeerd binnen onze hoofdstad. Ik verwacht op zijn minst dat de kunstensector hier niet de kop voor in het zand steekt en stelling inneemt. Ook hier verwacht ik politieke voorstellen voor anders mogelijke samenlevingsmodellen die vertrekken van de potentie die de kunstensector heeft: datgene wat is, altijd anders mogelijk denken.

Politiek gaan, betekent zijn nek uitsteken op maatschappelijke terreinen waarop men minder vertrouwd is. Dat houdt uiteraard het risico in dat men op zijn bek gaat. Men staat dan misschien wel voor een keer of meer voor aap in zijn blote fluit, maar men kan dan tenminste toch niet meer zeggen: ‘Das haben wir nicht gewusst’.

Pascal Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content