‘Een ruimtevaarder met vliegangst’: schrijver-journalist Marc Didden over David Bowie

David Jones, die er alles aan deed om David Bowie te worden. © GF

Vorig jaar blikte Schrijver-journalist Marc Didden terug op David Bowie, de man wiens muziek hem meermaals in vervoering bracht en die toen exact vijf jaar overleden was. Vandaag zou Bowie 75 geworden zijn. ‘Hij is in de hemel, dat is een troost. Zo hoog is de astronaut met hoogtevrees dan toch nog kunnen vliegen.’

Stel dat u ooit het ruime metrostation van Brixton uitstapt en dus op de brede en drukke Brixton Road terechtkomt, dan rechtsaf draait en even later dwars door die tomeloze Zuid-Londense meerkleurigheid in het Max Roachpark belandt, bedenk dan dat het een wijs iemand was die ooit de beslissing nam om deze ruime groene long niet naar een vergeten admiraal of een suf koningskind te noemen, maar naar misschien wel de grootste jazzdrummer aller tijden.

Stel ook nog even dat u in dat park, zoals ik onlangs, op een bank gaan zitten bent en de drang voelt opkomen om een losliggende tak naar een roedel spelende honden te gooien. De kans is dan groot dat een van die doggies ermee weg is eer u ‘Allahu Akbar’ kunt zeggen, of zoals dat in onze gewesttaal luidt: ‘Nondedju.’

Uw verloren missiel zou anderzijds ook op het hoofd van een voetballend blond jongetje kunnen terechtkomen dat de naam David Jones draagt, want zo zijn er veel in Brixton.

Eentje daarvan werd daar op 8 Januari 1947 geboren als gevolg van enig naoorlogs liefdesspel tussen de heer Haywood Stenton Jones, een man die in het kinderwelzijn werkte, en Margaret Burns, een dienster van Ierse komaf. Zij was al in het bezit van een zoontje uit een vorige relatie, Terry. Het is algemeen geweten dat de jonge David zijn hele leven een goed contact onderhouden heeft met zijn oudere halfbroer en hem eeuwig dankbaar gebleven is omdat die Terry hem tijdens zijn tienerjaren zowel introduceerde tot de wondere wereld van de rock-‘n-roll (met een duidelijke voorkeur voor Elvis Presley en Little Richard) als het toch iets duisterder universum van de jazz.

De jonge Bowie wilde de domme wereld van de popmuziek verlaten, mime studeren, toneelspelen, gedichten schrijven en tevens performancekunstenaar, cineast, choreograaf en schilder worden. Al die dromen heeft hij waargemaakt.

De veelzijdige contrabassist Charles Mingus was een vroeg idool van de beide jongetjes Jones, terwijl bij David ook algauw een grenzeloze bewondering voor de zo goed als geniale saxofonist John Coltrane waar te nemen was. Omdat haar jongste hele dagen lang met lege handen voor de badkamerspiegel Coltrane stond te imiteren, besloot moeder Margaret, die in de dagelijkse handel en wandel gewoon ‘Peggy’ werd genoemd, hem voor zijn veertiende verjaardag een plastic altsaxofoon cadeau te doen. Daarop blies hij zich vanaf dag één de longen uit het frêle lijf, en het is in muzikantenkringen bekend dat David Jones zijn hele komende carrière een voorliefde voor de saxofoon zou behouden en daar ook in alle omstandigheden aardig overweg mee kon.

Op de lagere school van Bromley, een andere voorstad in het zuidoosten van Londen, bleek David Jones al gauw een zeer verstandig, alert, vriendelijk en begaafd kind te zijn, dat vooral in gunstige zin opviel tijdens de lessen lichamelijke opvoeding en muziek.

Oude onderwijzers van hem getuigden later graag dat de jonge David op een ongewoon beheerste manier met zijn lijf kon omgaan – ‘eengymnast, maar ook een danser’ – en eigenlijk elk muziekinstrument na zeer korte oefentijd behoorlijk kon hanteren, al staat in een van zijn schoolrapporten dat hij ‘uitzonderlijk begaafd was in het bespelen van de blokfluit’.

Zoals vrijwel alle tieners dat in de vroege jaren zestig deden, hield David Jones het niet bij het vingervlug bespelen van blok- en andere fluiten, maar verzamelde hij al gauw wat gelijkgestemde klasgenootjes rond zich, om beatbandjes te vormen die namen droegen als The Konrads, The King Bees, The Manish Boys, Buzz en The Riot Squad. Ze speelden allemaal vooral blues en rhythm-and-blues, zoals hen voorgedaan was door de jonge Rolling Stones en nog hippere en toen pas debuterende modieuze bands als The Kinks en The Who.

Al die eerste groepjes hadden ook nog gemeen dat ze uit veel te veel volk bestonden van wie in regel maar één groepslid écht van plan was later beroepshalve de muziek in te gaan. Die eenling heette meestal David Jones. Al was zijn speelkameraad George Underwood ook wel een constante in al die formaties.

Diezelfde Underwood is overigens een levenslange vriend van David gebleven, ook al was hij het die als jongeman, tijdens een felle ruzie om een mooi meisje op de speelplaats van de Bromley Technical High School, zijn speelkameraad Jones zo zwaar toetakelde dat het ernstige oogschade opleverde, die vanwege diverse opeenvolgende operaties vier maanden hospitalisatie vergde. Uiteindelijk hield de toekomstige wereldster er een verminderd dieptezicht aan over, en een voor altijd verwijde pupil die de indruk gaf dat hij één groen en één bruin oog had. Het leverde hem vooral een ontegensprekelijk mysterieuze en intrigerende blik op, zoals iedereen die ooit het voorrecht heeft gehad hem te ontmoeten, zal beamen.

De jonge Jones, die op school aan de dames en heren van de beroepsoriëntering al graag verkondigde dat hij later ‘idool’ wilde worden, stak ook als puber en jongvolwassene niet weg dat hij zéér ambitieus was en dat hij het minstens zo ver wilde schoppen als Elvis Presley, die hem niet alleen fascineerde door zijn songs en zijn stem, maar ook, en misschien wel vooral, door zijn verbazende heupbewegingen en betoverende rubberenbenenwerk. Toch wilde het niet echt vlotten met de vroege muzikale loopbaan van David Jones, die zijn voornaam nu ook vaak als Davy (of Davie) liet klinken, en de wat hardere r&b-aanpak zoetjes aan liet vallen ten voordele van meer folkgerichte songs. Blond gekrulde jongen met gitaar zingt over een dito meisje dat hem verlaten heeft, van die dingen. Toen ook die methode niet aansloeg, kondigde Jones voor het eerst in zijn carrière aan dat hij uit de muziekwereld stapte. Hij zou de domme wereld van de popmuziek verlaten, mime gaan studeren, toneelspelen, gedichten schrijven en tevens performancekunstenaar, cineast, choreograaf en schilder worden. En het gekke is dat hij, zoals nu blijkt uit zijn ruime nalatenschap, al die dromen ook nog in hoge mate waargemaakt heeft.

Bowies liefde voor cabaret, musichall of – ik zeg het maar met het vreselijkste woord aller tijden – ‘kleinkunst’, was heel oprecht en zat diep in zijn DNA verweven. Maar het stond wat in de weg van het rock-‘n-rolldier dat ook in zijn lijf huisde en dat hij toch zo graag eens wilde uitlaten.

Ook al was het begin dus moeilijk. Toen ook de zoveelste poging tot wereldoverheersing, de single You’ve Got a Habit of Leaving, deze keer uitgebracht onder de naam Davy Jones & The Lower Third, helemaal de Londense mist inging, laste de Davy in kwestie een denkpauze in.

Eerst zou hij zijn familienaam veranderen van Jones naar Bowie, en zou dat onnozele Davy weer gewoon David worden omdat zich midden jaren zestig een andere Davy Jones had aangemeld, naar de volksgunst had gedongen en die ook ver kregen had, als zijnde de ooit in Engeland geboren maar in de VS beroemd geworden drummer van The Monkees, een geprefabriceerde popband die meer kwaliteiten in zich droeg dan vele zogenaamde kenners willen toegeven.

Bowie heeft zelden omstandig uitgelegd waarom hij die naamsverandering doorgevoerd heeft. Maar het was in die vroege jaren zestig niet zeldzaam dat een jongeman gefascineerd was door het wilde Westen. Tijdens eindeloze woensdagnamiddagen op straat speelden ook wij toen, behalve veel voetbal, ook graag ‘cowboys en indianen’. We waren fel begeesterd door historische westerns als The Alamo, waarin naast John Wayne en popzanger Frankie Avalon ook de geweldige Richard Widmark schitterde als de Texaanse kolonel Jim Bowie. Dat was een oorlogsheld die goed overweg kon met de klakkebus, vaardig met een sabel kon zwaaien en als het moest ook wel eens het door zijn broer Rezin ontworpen vlijmscherpe jachtmes door de lucht liet gieren. Dat wapen wordt vandaag door mensen die veel over jachtmessen weten nog steeds een bowiemes genoemd.

Maar ook de omdoop tot David Bowie bracht de jongen uit Brixton niet meteen roem en succes. Hij bleef ploeteren met halfslachtige muziek, die, alhoewel ze nog steeds lonkte naar de grote voorbeelden uit Amerika, toch ook Brits en wat benepen bleef klinken. Bowies liefde voor cabaret, musichall, of – ik zeg het maar met het vreselijkste aller woorden – ‘kleinkunst’, was heel oprecht en zat diep in zijn DNA verweven, maar het stond wat in de weg van het rock-‘n-rolldier dat ook in zijn lijf huisde en dat hij toch zo graag eens wilde uitlaten.

Bowie op zijn zeventiende, als posterboy van een van zijn eerste bands. 'Al die groepjes hadden dat gemeen, dat slechts een van de leden écht van plan was later beroepshalve de muziek in te gaan. Die eenling heette meestal David Jones.'
Bowie op zijn zeventiende, als posterboy van een van zijn eerste bands. ‘Al die groepjes hadden dat gemeen, dat slechts een van de leden écht van plan was later beroepshalve de muziek in te gaan. Die eenling heette meestal David Jones.’© Roy Ainsworth – The David Bowie Archive 2012 / © V&A Images

Hij wilde toen nog steeds Elvis en Little Richard tegelijk zijn, maar hij klonk helaas slechts als een imitatie van Anthony Newley, de wat flauwe Engelse koning van het variété, die in Las Vegas eindigde, maar toch minstens een voetnoot in de muziekgeschiedenis zal blijven vanwege de James Bondsong Goldfinger, die hij eigenhandig schreef en die Shirley Bassey onsterfelijk maakte.

U moet maar eens naar Bowies gênante single The Laughing Gnome luisteren om te begrijpen wat ik hier bedoel met ‘kleinkunst’. U kunt dat gelukkig ook níét doen en in de plaats daarvan naar het schitterende werk van de jonge Kinks, de jonge Who, de jonge Pink Floyd, de jonge Pretty Things of de jonge Them grijpen, allemaal jongelui die toen wél de tijdsgeest konden vatten, ook al omdat ze hem zelf mee bepaalden. Bowie stond er toen bij en keek ernaar. Hij had wel iets anders en beters in zijn mooie hoofd, maar dat was er tot dan toe niet uitge komen.

Later zou hij zeggen dat hij zijn coverplaat Pin Ups, door Bowieologen al wel eens een minder werk genoemd, speciaal had opgenomen om dank te zeggen aan al die Britse helden die hem de weg gewezen hadden.

Hij sloot dan ook langdurige vriendschappen met dat andere Londense genie, opper-Kink Ray Davies, met Pete Townshend van The Who, die hij ook regelmatig om medewerking vroeg (u kunt Petes gitaar horen op Bowies Because You’re Young), met David Gilmour van Pink Floyd.

Bij die laatste was hij in mei 2006 nog te gast in de Royal Albert Hall om er, behalve een bijzonder mooie versie van Pink Floyds classic Comfortably Numb, ook nog een zeer beklijvende en stevige lezing te geven van Syd Barretts kleine meesterwerk Arnold Layne. U hoeft me niet te geloven. YouTube bestaat!

GERED DOOR MAJOR TOM

David Bowie heeft meer dan eens beklemtoond dat hij gefascineerd was door Pink Floyds gekke professor Syd Barrett, en doorheen zijn latere leven en carrière bleek er bij hem ook altijd een grote liefde aanwezig te zijn voor artiesten met lichtjes normafwijkend gedrag en uitstraling zoals Iggy Pop, Klaus Nomi, Wayne County en vooral Lou Reed. Mannen die God noch gebod kenden, zich op seksueel vlak vaak in de schemerzone bevonden, niet vies waren van wat geestverruimende middelen en zichzelf en hun publiek graag uitdaagden met als enige voorspelbare factor: onvoorspelbaarheid.

De mensen die ik hierboven noem, zou je ook simpelweg kunnen omschrijven als space cadets, want dat zijn/waren ze ook.

Terwijl iedereen die het kon weten ook echt besefte dat de privé-Bowie een erg schuchtere, aangename, attente en grappige gentleman kon zijn, leert zelfs een vluchtige kennisname van zijn werk en elke manifestatie van zijn publieke persona ons dat hij eigenlijk en onmiskenbaar space cadet nummer 1 was.

Bowie was in zijn hoofd, behalve zanger, saxofonist, danser, dichter, schilder en acteur, ook en vooral ruimtevaarder. Dat het waarmaken van die droom iets moeilijker bleek, heeft enkel en alleen te maken met die andere slepende ziekte waar hij aan leed: vliegangst.

Zowel op vestimentair gebied, als qua haartooi en make-up en in het platformschoenendepartement liet Bowie graag geloven dat hij werkelijk the man who fell to earth was, een op aarde gestrande astronaut die zich weliswaar wel eens op retorische wijze wilde afvragen: Is there life on Mars? maar die het antwoord op die prangende vraag al kende omdat hij zelf wel wist waar hij vandaan kwam.

Bowie bleef vanaf zijn puberteit tot de dag van zijn vroegtijdige dood gefascineerd door sterren en kometen, door wat zich allemaal boven onze hoofden in dat uitspansel afspeelt, door hoe de moderne mens zich beter dan Icarus waant en zich – vanaf nu gerekend – al ruim honderd jaar bezighoudt metal dan niet geslaagde pogingen om de kosmos te berijden. Bowie was in zijn hoofd dus, behalve zanger, saxofonist, danser, dichter, schilder en acteur, ook en vooral ruimtevaarder. Dat het waarmaken van die droom iets moeilijker bleek, heeft volgens mij enkel en alleen te maken met die andere sluipende ziekte waar hij aan leed: vliegangst.

Die aerofobie heeft hem vele jaren lang parten gespeeld bij de uitbouw van zijn carrière als liveperformer omdat hij, in tegenstelling tot veel andere wereldsterren die er vaak een eigen jetvliegtuig op na houden, al zijn verplaatsingen binnen Europa met bus en trein maakte, en wanneer het transcontinentaal moest gaan altijd gebruik moest maken van de door de oceanen klievende passagiersschepen die al tegen het eind van de aflopende twintigste eeuw een zeldzaamheid geworden waren.

Wanneer iemand de moed had om Bowie aan te spreken over het waarom van zijn vliegangst gaf hij altijd hetzelfde antwoord: ‘Omdat ik zeker ben dat ik, áls ik ooit zou vliegen, ook in een vliegtuigongeluk zou sterven.’ Later voegde hij daaraan toe dat hij dat wist van Godswege, en nog later werd dat: ‘Als ik niet voor 1976 in een crash omkom, zal ik het toch maar eens riskeren.’ En hij hield woord.

'Een ruimtevaarder met vliegangst': schrijver-journalist Marc Didden over David Bowie
© Sukita/GF

Na die dus niet-fatale datum verplaatste hij zich wel eens aan boord van een ijzeren vogel, vooral om zijn manager, zijn muzikanten, zijn vrouwen, zijn kinderen plezier te doen, maar ook omdat hij op die wijze de wereld, en dan vooral zijn geliefde Azië en Australië, makkelijk en vaak kon bezoeken.

Bowie mag dan wel wat bang geweest zijn van de ruimte, de ruimte was daarentegen wel erg goed voor hem. Want Space Oddity, zijn gezongen kortverhaal over de imaginaire astronaut Major Tom, werd zowel in 1969 als in 1975 eindelijk de wereldhit waar Bowie al een half leven van gedroomd had. Zelfs al had hij daarna nooit nog iets uitgevreten, was zijn naam in het Grote Gouden Boek van de rockgeschiedenis toen al verzekerd.

Maar hij vrat natuurlijk nog wél wat uit.

DE SPINNEN VAN MARS

David Bowie heeft, sedert die doorbraak uiteindelijk toch plaatsvond op de breuklijn tussen de late jaren zestig en de vroege jaren zeventig, een werkelijk fascinerend en omvangrijk oeuvre bijeengeschreven, -gezongen en -gespeeld.

In de afgelopen weken zijn experten uit binnen- en buitenland uitgebreid aan het werk gegaan met vaak oppervlakkige en één enkele keer ook wel met diepgravende analyses en evaluaties van Bowies nu helaas postume catalogus.

Ik zal u daarom met plezier een geannoteerde Bowie-discografie besparen, maar niet zonder u evenwel enige inkijk in mijn eigen lievelingslijst te gunnen.

Ik heb Bowie, zoals bijna iedereen die in de middeleeuwen geboren is, in 1966 leren kennen via de single Space Oddity en even later ook via de bijbehorende lp, die mij echter niet voor de volle honderd percent kon boeien. Dat deed Hunky Dory, zijn vierde studio-lp, dan weer wel, ook al had ik in die dagen nooit genoeg geld om ze me aan te schaffen. Maar via vrienden en vrienden van vrienden kwam ik er wel achter dat de jonge kunstenstudent in mij diepe aansluiting vond bij bewonderingssongs als Song for Bob Dylan en Andy Warhol. Maar ook tracks als Changes en Oh! You Pretty Things bleven hangen in het hoofd van de snotaap die ik was en die via de Stones wel over oude bluesnegers had gehoord en dankzij de Beatles ook begrepen had hoe mooi en ingrijpend een popsong kon zijn.

Helemaal overstag ging ik echter pas na één beluistering van de opvolger van Hunky Dory, de briljante concept-lp met de wat stripverhaalachtige titel The Rise and Fall of Ziggy Stardust and The Spiders from Mars.

Het epitheton ‘meesterwerk’ wordt nogal lichtzinnig gebezigd in de wereld van de pop en de rock, maar toch moet ik mij hieromtrent al bijna 45 jaar lang gewonnen geven: The Rise and Fall of Ziggy Stardust and The Spiders from Mars is er wel degelijk één.

Nu weet ik wel dat het epitheton ‘meesterwerk’ nogal lichtzinnig gebezigd wordt in de wereld van de pop en de rock, maar toch moet ik mij hieromtrent al bijna 45 jaar lang gewonnen geven: The Rise and Fall of Ziggy Stardust and The Spiders from Mars is wel degelijk een meesterwerk en, samen met twee handvollen andere, eigenlijk een sleutelplaat voor wie wil weten wat het soortgelijk gewicht is van een vroeger vaak nog als ‘licht’ beschouwd genre als pop.

Waarom Ziggy Stardust zo goed is, daar zijn al hele boeken over geschreven, en wat Bowie er nu precies mee bedoeld heeft, daar zal ongetwijfeld ook al ergens een congres over gehouden zijn. Er bestaan ook wel tienduizend bezopen theorieën over wat precies de achterliggende boodschap van die Ziggy was, en wat er precies de inspiratiebronnen – Marc Bolan? Vince Taylor? Of toch gewoon Elvis? – voor waren.

Het eerder simplistische verhaal gaat over een door Bowie bedachte en dus fictieve rockster, die als een soort ambassadeur op aarde is aangesteld namens bepaalde buitenaardse machten. Totale stierenstront dus, als u het mij vraagt, maar Ziggy Stardust is door de bovenste beste Bowie en zijn toenmalige buitengewone begeleidingsgroep zo goed gebracht dat ook wie zelfs maar een klein rock-‘n-rollhart heeft er wel vroeg of laat voor moet vallen. Snerpende gitaren, beukende bassen, donderende drums en songs van het kaliber van Five Years, Starman, Suffragette City, Rock ÕnÕ Roll Suicide, de titelsong en bovenal de dreigende, bijtende en tegelijk zalvende stem van de zanger zelf maken hiervan, naar mijn smaak, zonder twijfel zijn beste plaat.

Al moet ik bekennen dat ik van zijn laatste, Blackstar, ook al na één beluistering zeker even hard onder de indruk was.

In de jaren na Ziggy Stardust was ik Bowie anders wel regelmatig uit het zicht en het oor verloren.

Zijn muziek bleef me weliswaar vaak begeesteren, maar de talrijke verkleedpartijen die daarmee gepaard gingen, het erg arty-farty omgaan met allerlei Berlijnse koude kak en de hele irritante junkieromantiek heeft mij nooit aangetrokken. En met die spinnen van Mars heb ik ook nooit iets gehad, zeker niet toen Bowie tijdens een tournee in 1987 met een nest Glass Spiders neerstreek in een weide nabij het Vlaams-Brabantse Rotselaar en daar het vervelendste concert gaf dat ik ooit heb mogen meemaken. Ik moet bekennen dat ik deel twee van dat vermaledijde optreden heb meegemaakt vanuit de gezellige kantine van KFC Werchter.

Na Ziggy Stardust bleef Bowies muziek me vaak begeesteren, maar de talrijke verkleedpartijen die daarmee gepaard gingen, het erg arty-farty omgaan met allerlei Berlijnse koude kak en de irritante junkieromantiek heeft mij nooit aangetrokken.

Ook Never Let Me Down, dat andere dieptepunt, ging aan mij voorbij, alsook het hele Tin Machine-verhaal en albums als Earthling, Heathen en Reality. Ze behoren in ieder geval niet tot mijn actieve muziekkennis.

Ik werd natuurlijk wel nog een paar keer uit mijn Bowiewinterslaap gewekt door de toch wel innemende plastic soul van Young Americans, door het bijzonder opwindende LetÕs Dance, met die schitterende videoclips en een dito tournee erbij, door Fame, zijn duet met John Lennon, door China Girl, door zijn perfecte prestatie op de titelsong van de middelmatige speelfilm Absolute Beginners, door het oorspronkelijk voor Elvis Presley bedoelde Golden Years, door stukken uit Aladdin Sane, door Station to Station en vooral door dat andere meesterwerk, Scary Monsters (And Super Creeps ), uit 1980.

Tracks als Up the Hill Backwards, Teenage Wildlife, Scary Monsters en het weer galoze Ashes to Ashes bewerkstelligden dat Bowie, alweer gesteund door Major Tom, als hij dat wilde nog makkelijk naar de eenzaamste hoogten kon zweven.

Ik geef meteen ook maar toe dat ik hierboven wel wat onrechtvaardig ben geweest tegenover die hele Berlijnse periode omdat die boeiende samenwerkingen opleverde met heel uiteenlopende figuren als Brian Eno, Robert Fripp en Iggy Pop. En vooral omdat Berlijn de bakermat was voor de werkelijk buitengewone popsong Heroes, die ik ook hevig koester in de Duitstalige versie Helden.

Angela Merkel verklaarde onlangs dat die song de Muur had helpen omvallen, en terwijl ik nu al schrijvend luister naar dat liefdesverhaal waarin Bowie op heroïsche wijze boven die drijvende melodie uitzingt, pakken de woorden ÔIch, ich bin dann K¨nig/ Und du, du K¨nigin/ Obwohl sie unschlagbar scheinen/ Werden wir Helden/ FŸr einen Tag/ Wir sind dan wir/ An diesem TagÕ mij helemaal in. Het is een droevig lied dat opgewekt en vooral bevlogen gezongen moet worden om enige zin te hebben. Dus niet op de inlandse manier met strijkers die hier af en toe op de radio te horen is.

Bowies werk laat zich trouwens over het algemeen slecht coveren, tenzij wanneer hij zelf een hand heeft in die covers: zie Iggy Pops China Girl, dat hij overigens mét David Bowie samen schreef en eerder dan hem opnam, zodat het de facto niet eens een cover is. Ook mooi: het sixties-popfenomeen Lulu, dat wel weg weet met The Man Who Sold the World. Verder: houd u aan het origineel!

MISTER JONES

Met zo’n strak gevulde en in alle windrichtingen uitwaaierende carrière zou men soms wel eens vergeten dat David Bowie ook een privéleven leidde, en tot en met die fatale zondag in januari van dit jaar ook heel erg Mister Jones was gebleven. Ooit flamboyant minnaar van vele vrouwen en, volgens de overlevering, ook van enkele mannen, maar de laatste twee decennia toch vooral de huisman van het voormalige Somalische topmodel Iman Abdulmajid, een ambassadeursdochter met sterke interesse voor geopolitiek.

Iman heeft van bij het begin van hun relatie een diepe impact gehad op Bowies manier van leven en zijn. Niet alleen ging hij op haar verzoek veel minder toeren dan voorheen, hij hield ook zijn eerder fors gebruik van allerhande drank en drugs vanaf toen voor bekeken. Hij wilde vooral een gezonde vader zijn voor hun beider dochter Alexandria Zahra Jones, die hij nog het liefst bij haar koosnaampje Lexi noemde en met wie hij de laatste jaren vaak gezien werd in de straten van Manhattan en in het weelderige groen rondom zijn buitenhuisje in Upstate New York.

Bowie met vrouw Angie en zoon Duncan op een persconferentie in Amsterdam, in 1974.
Bowie met vrouw Angie en zoon Duncan op een persconferentie in Amsterdam, in 1974.© Getty Images / Gusbert Hanekroot

David Bowie was dus zeker een family man. Hij had zich al eens geout als een voorstander van de heilige driehoek man-vrouw-kind toen hij in 1970 voor het eerst in het huwelijk trad met de Amerikaans-Cypriotische covergirl Mary Angela Barnett, een flamboyante, zelfverklaarde biseksuele vrouw die hem een goed jaar later ook een zoon zou schenken. Die jongen moest aanvankelijk door het leven gaan als Zowie Bowie, maar heeft zichzelf zodra dat kon omgedoopt tot Duncan Jones. Hij is nu filmregisseur en sedert vorige week ook vele malen multimiljonair geworden omdat zijn vader hem, samen met zijn stiefmoeder Iman en zijn zusje Lexi, zeer ruim bedeeld heeft qua nalatenschap.

Vader en zoon Jones hadden hun relatie ook innig verstevigd, de laatste jaren.

Mary Angela Barnett – in de volksmond Angie Bowie – kreeg helemaal niets. Zij en David Bowie hadden sedert hun scheiding in 1980 nog nauwelijks contact.

Toen het nog goed ging tussen beiden leverde Angie songmateriaal op voor songs als The Prettiest Star, Golden Years en Cracked Actor. Het wijdverspreide gerucht dat de wereldberoemde song Angie, van Rolling Stones Mick Jagger en Keith Richards, ook over haar zou gaan, wordt door alle betrokken partijen verwezen naar het rijk der mythen. Keith Richards, die het nummer eigenlijk alleen schreef, beweert stellig dat het over zijn toen pasgeboren dochter Angela gaat. Stones-exegeten zien er dan weer duidelijke verwijzingen in naar de pijnlijke breuk tussen Jagger en Marianne Faithfull.

Het is zeker zo dat de erg extraverte en avontuurlijke Angie Bowie de wat schuchtere folk zanger David Jones heeft helpen ombouwen tot de marsman David Bowie. Zij heeft ook aardig huisgehouden in zijn garderobe – de Ziggy-outfits waren haar ontwerpen en door haar biseksualiteit stelde ze het hormonenhuishouden van Bowie, die een hele tijd lang een ware vrouwengek was geweest, serieus op de proef.

Door haar biseksualiteit stelde Angie het hormonenhuishouden van Bowie, die een hele tijd lang een ware vrouwengek was geweest, serieus op de proef.

De zeldzame keren dat Bowie in het openbaar over zijn seksualiteit sprak, benadrukte hij dat hij in wezen honderd procent heteroseksueel was, maar dat hij de artistieke aspecten van het homoseksuele leven wel interessant vond voor zijn kunstpraktijk. Sommigen van zijn leermeesters, zoals de mimekoning Lindsay Kemp, stonden heel hoog aangeschreven in de homomilieus, die zich tijdens die jaren zelfs in het progressieve en uitermate swinging London nog vooral en verplicht ondergronds bevonden.

Laten we misschien zeggen dat Bowie erg tolerant was tegenover de homowereld, en er ook een flinke fascinatie voor aan de dag legde. Soms was hij ook wel echt enigszins jaloers op hoe ‘gay’ gay mensen wel konden zijn, maar diep vanbinnen was hij toch wel de meisjesgek gebleven die bijna een oog verloren had bij dat vuist gevecht met zijn vriend George op die speelplaats in Bromley.

OUDE LIEFDE RUST NIET

Voordat Bowie zich begin deze eeuw voorgoed in New York vestigde, leefde hij eigenlijk een rusteloos bestaan dat hem van Bromley naar het nabijgelegen Beckenham bracht, van het centrum van Londen naar Los Angeles, van het eiland Mustique naar Lausanne, van Berlijn naar New York, van New York naar Woodstock.

Als u wilt peilen hoeveel Bowie wel van New York hield, raad ik u aan om eens de verstilde versie te bekijken van Simon & Garfunkels America, dat hij ooit in hurkzit en zichzelf begeleidend op een stylofoon voor een publiek van brandweermannen bracht, tijdens een herdenkingsplechtigheid voor 9/11.

Op al die plekken waar Bowie gewoond heeft, bleef hij tot op het bittere einde muziek maken. Hij keerde ook met regelmaat terug naar zijn liefde voor acteren op toneel, film en tv. Op de planken oogstte hij helemaal terecht een grote triomf met The Elephant Man (1980), zijn debuut op Broadway. Van het dertigtal speelfilms waar hij bij betrokken was, zijn alleen The Man Who Fell to Earth van Nicolas Roeg (1976) en Merry Christmas Mr. Lawrence van Nagisha Oshima (1983) echt de moeite. Voor televisie maakte hij in 2006 een schitterende beurt in Ricky Gervais’ Extras en steeg hij, zeker als acteur, ook boven zichzelf uit in de BBC-dramaproductie Baal (1981). Op de ep die daarvan bestaat, stelt de zelf niet onaardige auteur-componist zijn talent genereus ter beschikking van de songs die zijn voorgangers Brecht en Weill voor dat stuk schreven.

Bowie als Hamlet tijdens de Serious Moonlight-tournee (1983).
Bowie als Hamlet tijdens de Serious Moonlight-tournee (1983).

Het personage dat Bowie speelde in The Man Who Fell to Earth heette Thomas Jerome Newton en herrees eind vorig jaar merkwaardig genoeg op de New Yorkse planken, ditmaal als protagonist van Lazarus, het muziektheaterstuk van Enda Walsh dat gebaseerd was op Bowies werk en op de roman van Walter Tevis, die eerder tot de film leidde.

Bowie leefde nog net lang genoeg om de première van die voorstelling mee te maken en kon zijn zieke hart wel belonen met de gedachte dat Ivo van Hove, een van de beste toneelregisseurs ter wereld, er iets bijzonder moois van gemaakt had.

De dood zat in die voorstelling, de dood zat voor wie daarnaar wil zoeken al vaker in zijn werk, de dood zat in zijn lijf toen hij de avond van die première de New York Theatre Workshop verliet om vanuit East 4th Street naar Lafayette Street te rijden, waar hij woonde.

Ik vraag me af hoe hij zich voelde toen hij die enkele honderden meters aflegde.

Ik denk dat ik me het een beetje kan voorstellen. En ik denk aan die titel van Reve: Op weg naar het einde.

Ik weet eigenlijk wel zeker wat hij toen dacht want hij heeft er vlak voor hij de streep haalde nog een liedje over geschreven dat Lazarus heet en dat u ondertussen allemaal kent.

‘Look up here, I’m in heaven/ I’ve got scars that can’t be seen.’

Kanker heet dat ook, soms.

Maar hij is in de hemel, dat is een troost. Zo hoog is de astronaut met hoogtevrees dan toch nog kunnen vliegen. Wees goed voor hem in uw gedachten!

Dit artikel verscheen eerder in de Knack Collector’s Edition over Bowie, nog steeds online te koop via Mediaclub.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content