‘Een aanmoedigingsprijs’, noemt A.F. Th. van der Heijden de prestigieuze Constantijn Huygensprijs die hij mocht ontvangen. De jonge Nederlandse auteur Jamal Ouariachi schreef hem een brief, iets wat hij de voorbije jaren wel vaker deed. En kreeg een antwoord. ‘Het is net alsof hier iemand zit die vastbesloten is om na het vaderschap niet ook nog eens zijn schrijverschap te verliezen.’

Eerst dit. Hoe ik Van der Heijden heb leren kennen, is een verschrikkelijk gênant verhaal dat ik al geregeld met de nodige koketterie heb verteld. Het gaat zo: ik was zestien en sinds een jaar een groot Van der Heijdenliefhebber. Ik werd aan hem voorgesteld tijdens een boekpresentatie in de Vondelkerk. Ik was nog geen vijf minuten met hem in gesprek of ik viel flauw – niet van bewondering, maar door de zomerse hitte in de kerk, doordat ik niet gegeten had, en doordat ik me lens had gezopen met de gratis witte wijn die overal op grote dienbladen stond. Comazuipen avant la lettre. Als ik Van der Heijden in de jaren daarna weleens op straat tegenkwam, liet hij nooit na me er even mee te plagen: ‘Ik moest nog aan je denken, laatst, ik was namelijk in de Vondelkerk en…’

Het gevaar met zo’n anekdote is dat je veeleer een hijgende groupie lijkt, dan iemand met een gezonde bewondering voor een gewaardeerd auteur. Nu, inmiddels zijn we een jaar of vijftien verder, ligt mijn debuutroman De vernietiging van Prosper Morèl in de rekken – op respectabele afstand van zijn indrukwekkende oeuvre, met dank aan het alfabet – en mag ik mezelf een vakgenoot noemen. Dat scheelt. Sterker nog: sinds een paar jaar zijn we beginnen te corresponderen. Dat ging als vanzelf: ik schreef hem een brief en Van der Heijden antwoordde. Ik op de computer, hij op de typemachine. We hebben het vaak over schrijven. Meestal eigenlijk. ‘Denk maar niet dat het op latere leeftijd beter gaat’, antwoordt Van der Heijden dan laconiek als ik het heb over de beginfase van mijn tweede roman, die Hoogzucht moet heten: hoe spannend en intensief het is, maar vaak ook enorm ontmoedigend en frustrerend en dat het uiteraard weer gepaard gaat met veel geklungel, geworstel en gezoek. Of we hebben het over de autodidactische leerschool van het schrijven. Of over hoe je, in godsnaam, ondanks de vele tegenslagen dat lange, lange schrijfproces moet zien vol te houden.

++++++++++++++++++++++++++

‘Ik wil je van harte feliciteren met het in de wacht slepen van de Constantijn Huygensprijs. Helemaal terecht, natuurlijk. Dat zijn de betere prijzen, waar geen omslachtig gedoe met longlists en shortlists bij komt kijken: gewoon in één keer toekennen die hap, aan degene die het dat jaar het meest verdiend heeft. Wel moet je de prijs delen met een zeker heerschap genaamd Patrizio Canaponi.’

(Jamal Ouariachi aan A.F. Th. van der Heijden)

++++++++++++++++++++++++++

Ik schrijf fictie… en daar ben ik niet voor opgeleid. Welke schrijver is dat wel? Van der Heijden niet: ook hij is een autodidact. ‘In de zomer van 1972 had ik, met als voornaamste werktuig mijn zalige onwetendheid, een roman geschreven, maar die beschouwde ik tegen het eind van dat decennium als mislukt’, antwoordt hij, gevraagd naar zijn wonderjaren. ‘Ik begon opnieuw. In 1977 zwierf ik door Italië, waar ik besloot – niet aan enige plek gebonden – mijn eigen leerschool op te richten. Een soort ambulante academie met mezelf als enige leraar en enige leerling. Om te beginnen, bekwaamde ik me in het bedenken van verschillende schrijversgestalten, die ieder hun eigen biografie en stijl moesten krijgen. Zo probeerde ik mijn verbeeldingskracht te scherpen.’

Hij bedacht twee auteurs: de barokke half-Italiaan Patrizio Canaponi, en de Hollandse kankeraar Albert Egberts. Het plan was de twee tegelijk te laten debuteren bij verschillende uitgevers, en ze aldus tegen elkaar uit te spelen. Maar de verhalenbundel van Canaponi kwam eerder gereed dan de roman van Egberts. De uitgever wilde Canaponi’s Een gondel in de Herengracht zo gauw mogelijk publiceren, en Van der Heijden zwichtte: ‘Ik had buiten mijn eigen ijdelheid gerekend.’ Albert Egberts had aanvankelijk het nakijken, maar kreeg een aantal jaren later zijn genoegdoening: hij werd hoofdpersonage in de romancyclus De tandeloze tijd, waarmee Van der Heijden – onder eigen naam – doorbrak bij een groot publiek.

En dat mislukte boek dat hij in 1972 heeft geschreven? Dat is heel herkenbaar. Iedere schrijver heeft er wel een diep weggeborgen in zijn lade liggen. Zelfs al valt het resultaat te mager uit naar de eigen verwachtingen, houd ik mezelf voor, het is toch een leerproces geweest. Een oefening in lange adem. Want hoe schrijf je een boek? Sommige auteurs gaan te rade bij gevestigde waarden. Ze lezen dan de bijzonder smakelijke interviewreeks The Art of Fiction van het befaamde blad The Paris Review, waarin schrijvers tot in detail ingingen op hun werkroutine. Of ze doen het met de ironische, maar toch buitengewoon instructieve lezingenreeks van Gerard Reve, gepubliceerd onder de titel Zelf schrijver worden. Ik las dan weer gretig Van der Heijdens dagboekaantekeningen. Tegelijk vroeg ik me af waarom iemand de deuren van zijn geheime keuken opengooit?

‘Ja, waarom geeft iemand zijn egodocumenten uit?’, schrijft hij. ‘Ik heb zelf ook altijd graag zitten neuzen in schrijversbrieven en -dagboeken. Als ik de brieven van Flaubert lees, krijg ik een geweldige drang om aan mijn bureau te gaan zitten.’

++++++++++++++++++++++++++

‘Een groot deel van mijn getob en geploeter in de jaren tachtig, toen ik aan De tandeloze tijd werkte, kwam voort uit het zoeken naar de juiste en liefst steeds weer een andere vorm.’

(A.F. Th van der Heijden aan Jamal Ouariachi)

++++++++++++++++++++++++++

Het blijft aanpoten, dat schrijven. Zoals nu dus, met mijn tweede roman. Of het de ‘Moeilijke Tweede’ is, vragen mensen weleens. Nou nee, niet moeilijker in ieder geval dan de eerste. Of de probeersels vóór die eerste. De beginfase van het schrijven aan een roman is nu eenmaal altijd een tasten in het duister. Van der Heijden ontkent het niet, maar countert tegelijk mijn wanhoop: ‘Ik moet toegeven dat ik inmiddels wat efficiënter heb leren werken.’ Hoe dan? Hij wil er niet te veel over kwijt. ‘Ik wil niet dat het procedé als trucje wordt opgevat’, waarschuwt hij, vooraleer hij naar het bekende essay van Willem Frederik Hermans over de ‘klassieke roman’ als experiment verwijst. ‘Ik paste die experimenteel-klassieke methode – volgens de principes van eenheid van tijd, plaats, handeling en dilemma – voor het eerst toe bij het schrijven van Advocaat van de hanen, en ik keer er nu voor de vervolgdelen van De tandeloze tijd naar terug.’

Vervolgdelen? Ja, hij beschouwt de cyclus als niet-voltooid. In het huidige slotdeel speelt de hoofdfiguur uit de eerdere delen, Albert Egberts, een bijrol. Zo kan de cyclus wat hem betreft niet eindigen. Drie nieuwe delen heeft hij nu in de pen zitten, waarvan het eerste, Kwaadschiks, over Ernst Quispel, hoofdpersonage uit Advocaat van de hanen, zal gaan – deze keer als advocaat van een psychopaat. In de volgende twee delen keert hij terug naar Albert Egberts.

Schwantje’s Fijne Vleeschwaren behelst een crime passionnel die ik ooit op enige afstand heb kunnen volgen’, licht hij toe. ‘ De IJzeren Man gaat over een oorlogstragedie in mijn geboortedorp Geldrop – een geschiedenis uit 1942 die de betrokkenen tot in 2008 blijft achtervolgen. Die roman zou de definitieve afsluiting van De tandeloze tijd moeten vormen. Maar ik garandeer niets. Ik bedoel, een epiloog in novellegedaante is niet uit te sluiten.’

++++++++++++++++++++++++++

‘Veel als ‘praktisch’ opgezette filosofieën zijn, door de eeuwen heen, niet realiseerbaar gebleken. Of ze zijn op de verkeerde manier gerealiseerd, zoals het historisch-materialisme van Marx (door Lenin, Mao en Kim Jong-il) of Der Wille zur Macht van Nietzsche (door de nazi’s), en ga zo maar door.’

(A.F. Th. van der Heijden aan Jamal Ouariachi)

++++++++++++++++++++++++++

Het is een vrij gangbaar adagium dat een romanschrijver in zijn werk weliswaar een bepaalde filosofie kan uitbeelden, maar die filosofie niet expliciet moet beschrijven. Ik heb daar een broertje dood aan. Die ergernis deel ik met Van der Heijden. Hij ziet er absoluut geen been in om zijn romanfiguren lustig een eigen metafysica te laten uitdenken. In De tandeloze tijd bijvoorbeeld heeft Albert Egberts het over ‘het leven in de breedte’. Het is een poging de tijd stil te zetten door elk ogenblik te vullen met gelijktijdige indrukken en herinneringen. ‘Ik heb een aantal jaren filosofie gestudeerd’, schrijft hij me daarover. ‘Ook toen ik voor de literatuur koos, dacht ik nog er goed aan te doen om naast mijn romans een filosofisch werk te componeren. Van meet af aan wist ik dat het over de Tijd moest gaan, werktitel ‘De waan van de dag’. Een afschuwelijk claustrofobische theorie, die de mens veroordeelde tot een wurgend strak om hem heen gegoten ‘cel’, het Nu, waarin hij door de Tijd reisde. Het ‘leven in de breedte’ werd er ook in uitgetest, maar ik besefte al gauw dat elk ‘leven in de breedte’ in theorie moest verzanden. Meer kans van slagen maakte ‘leven in de breedte’ binnen de fictieve wereld van een roman, merkte ik toen ik het begrip introduceerde in Vallende ouders. De enige plek waar een onmogelijke filosofie is waar te maken, is de roman, bij uitstek het medium dat de leugen geloofwaardigheid verleent. Een goede roman trotseert elke leugendetector.’

Dat die filosofieën vaak praktisch onmogelijk zijn, heeft ermee te maken dat ze zich in bijna alle gevallen richten op een ontsnapping aan de dood. Je ziet het ook bij Movo, hoofdfiguur van die andere romancyclus waar Van der Heijden aan werkt: Homo Duplex. Movo is vastbesloten om geheel en al iemand anders te worden, en die ander met zijn dood op te zadelen. En in Het schervengericht (ook Homo Duplex) wordt het idee van een omgekeerde doodsangst uitgewerkt – angst voor de tijd waarin men nog niet geboren was (‘Cosy Horror’, heet het daar).

Het zal niet voor niets zijn: de dood speelt een belangrijke rol in Van der Heijdens leven en werk. Hij wijdde verschillende ‘requiems’ aan de mensen die hem ontvielen: De sandwich, voor een overleden jeugdliefde en jeugdvriend. Asbestemming en Uitdorsten over respectievelijk zijn vader en zijn moeder. En met Voetstampwijnen zijn tandknarswijnen eerde hij zijn overleden hartsvriend Jean-Paul Franssens.

Je zou denken dat hij met die reeks het ergste wel achter de rug had – maar het ergste moest nog komen: op 23 mei 2010 overleed Tonio, de enige zoon van Van der Heijden en zijn vrouw Mirjam Rotenstreich. Hij schreef er een boek over dat geen lezer onberoerd laat. Ik ken veel mensen die er niet eens aan durven te beginnen: 633 pagina’s over de grootste angst van iedere ouder – je kind verliezen. Maar Van der Heijden kon eenvoudigweg niet anders dan erover schrijven.

Het boek werd bij verschijnen alom geprezen. Zelf staat hij er ambivalent tegenover: ‘De aanleiding om Tonio te schrijven had nooit mogen bestaan. Die mening zegt, dunkt me, alles over mijn dubbelhartige houding tegenover het boek. Hoe wanhopiger ik naar de verdwenen Tonio verlang, des te grotere weerzin krijg ik jegens het geschrift dat hem poogt te vervangen – dat zich op z’n minst tussen hem en mij heeft gedrongen. Geloof me, ik had er alles, de hele schrijverij, al mijn gepubliceerde en ongepubliceerde werk, voor willen inleveren als er geen aanleiding had hoeven te zijn om Tonio te schrijven.’

Hij vertelt hoe hij ooit met Mirjam en Tonio van een lange vakantie terugkwam: de huisdeur klemde vanwege de grote stapel post op de deurmat voor hem en zijn vrouw. De kleine Tonio barstte in tranen uit: hij wilde ook post. Van der Heijden stuurde hem nog diezelfde dag een paar prentbriefkaarten. ‘Bij ontvangst de volgende dag kon ik aan hem merken dat dit toch niet helemaal de bedoeling was. Hij wilde echte post, van iemand die tijdens de vakantie aan hem gedacht had. Ik nam me voor hem als ik op reis was wat langere brieven te sturen, aan hem persoonlijk gericht. Ik weet niet of het ervan gekomen is. Uiteindelijk zag ik me gedwongen hem die lange treurbrief te zenden, Tonio genaamd, die voor iedereen openlijk ter inzage ligt – behalve voor de geadresseerde.’

‘Mirjam en ik zijn tot de conclusie gekomen dat Tonio niet gewild zou hebben dat wij aan zijn vernietiging te gronde zouden gaan. Maar ja, met hoeveel recht maak je zo’n gevolgtrekking als de persoon om wie het gaat geen stem meer heeft? Het hoogste eerbetoon aan hem, en een onuitwisbare blijk van onze liefde voor hem, zou juist zijn om wel met hem te gronde te gaan.’

Het voelt ongemakkelijk om na zo’n onderwerp naar de literatuur terug te keren. Maar geheel onlogisch is het niet. ‘Niemand lijkt verbaasder dan ik,’ schrijft Van der Heijden, ‘dat ik, na de harde klap van Pinksteren 2010, mijn schrijfwerk gewoon blijk te kunnen voortzetten. Maar er is wel het een en ander veranderd. Wie Tonio heeft gelezen, weet dat ik zijn dood als een ondraaglijke nederlaag beschouw. Ik had verwacht dat deze nederlaag mij zou verlammen, en dat ik hooguit nog het verslag ervan zou mogen voltooien. Het liep anders.’

Ik vraag hem of hij een idee heeft hoe het drama van 2010 zijn nieuwe werk beïnvloedt. ‘Mijn werkhouding is grimmiger geworden’, antwoordt hij. ‘Kaken klemvast op elkaar. Helemaal zeker weten doe ik het niet, maar het is net alsof hier iemand zit die vastbesloten is om na het vaderschap niet ook nog eens zijn schrijverschap te verliezen.’

++++++++++++++++++++++++++

‘Je hebt, volgens mij, grofweg twee soorten schrijvers: zij die tot op hoge leeftijd meesterwerken blijven voortbrengen (neem iemand als Philip Roth), en zij die zo tussen hun veertigste en hun vijftigste pieken, waarna de neergang onvermijdelijk lijkt.’

(Jamal Ouariachi aan A.F. Th. van der Heijden)

++++++++++++++++++++++++++

Daar zijn we weer. Bij het zwoegen. Hoe zat dat bij de Grote Drie, wil ik weten? Van der Heijden is het met me eens dat Hermans met Herinneringen van een engelbewaarder (1971) zijn laatste écht goede roman schreef en dat ook bij Reve de zinnen van zijn latere werk smaken alsof ze iets te lang buiten de koelkast hebben gelegen. Maar, stelt hij: ‘Mulisch is de uitzondering: die ging na 1980 op hoog niveau verder, met een gevarieerd palet. Hij liet de boel niet inzakken.’

Van der Heijden is net vijftig geworden. Heeft hij ooit een inzinking gehad? Heeft hij er weleens genoeg van? Twee keer ‘nee’. Toen De tandeloze tijd in 1996 voorlopig voltooid was, begon hij doodleuk aan een nieuwe cyclus, Homo Duplex. ‘Schrijven is voor mij nog altijd leren schrijven. Nieuwe vormen uitproberen. Beter proberen te worden. Ik zou kunnen zeggen: ik heb dertig boeken geschreven, laat ik daar nou eens de boer mee opgaan, de boekenbeurzen afreizen, een vertegenwoordiger in eigen producten… Nee, dat zou de stilstand en de dood betekenen. In plaats daarvan heb ik mijn leven ingericht naar een zevendaagse werkweek, die niet aan een begrensde dagindeling gebonden is, en zich goeddeels afspeelt in mijn eigen huis, op mijn werketage driehoog. Mijn opleiding vergt veel studie.’ Doorgaan, daarover gaat het. Homo Duplex afwerken, bijvoorbeeld. Het is tot nu een grillige cyclus: twee monsterboeken en twee qua omvang bescheidener boeken. ‘In een van mijn archiefkasten bevindt zich de complete cyclus, maar er zijn veel ‘laatste handen’ nodig om het materiaal definitief te ordenen. Ik ga dat de komende jaren heel systematisch aanpakken, nu ik weinig anders meer omhanden heb. Tonio is er niet meer om tot aan het einde van zijn studie te begeleiden, de rusteloosheid die me altijd de straat op dreef, is geluwd… ik heb noodgedwongen de tijd aan mezelf.’

Hij noemde de Constantijn Huygensprijs een aanmoedigingsprijs. Het is nu duidelijk waarom: hij is nog lang niet uitgeschreven. Wat, vraag ik hem op de man, hoopt hij aan het einde van zijn leven bereikt te hebben? ‘Dat al het werk gedaan is en de archiefkasten met ‘work in progress’ leeg zijn. Maar zo mooi wordt een leven zelden afgerond. Ik hoop dus dat het mij gegeven is de twee romancycli en de Paroxismen – een reeks autobiografische geschriften – te voltooien. Wat er dan hooguit nog in de archiefkasten wordt aangetroffen, zijn zo’n vijftien-duizend briefkopieën en misschien vijf kattebelletjes met ‘godverdomme’ en een zesde met ‘ziezo!’.’

DOOR JAMAL OUARIACHI

A.F. Th. Van der Heijden

‘DENK MAAR NIET DAT HET SCHRIJVEN OP LATERE LEEFTIJD BETER GAAT. AL MOET IK TOEGEVEN DAT IK WAT EFFICIËNTER HEB LEREN WERKEN.’ JAMAL OUARIACHI

‘HET BLIJFT AANPOTEN, DAT SCHRIJVEN. MENSEN VRAGEN OF DIT DE ‘MOEILIJKE TWEEDE’ IS, MAAR HET BEGIN VAN EEN ROMAN IS ALTIJD

EEN TASTEN IN HET DUISTER.’ A.F. Th. Van der Heijden

‘SINDS DE DOOD VAN TONIO IS MIJN WERKHOUDING GRIMMIGER GEWORDEN. KAKEN KLEMVAST OP ELKAAR.’ A.F. Th. Van der Heijden

‘VAN DE GROTE DRIE IS MULISCH DE UITZONDERING: NA 1980 LIET HIJ DE BOEL NIET INZAKKEN. HIJ GING OP HOOG NIVEAU VERDER.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content