‘Ik vind het vreemd dat je optreder bent geworden’, schreef zijn Nederlandse onderwijzeres jaren geleden aan Raymond Van het Groenewoud, ‘en toch weer niet.’ Hij hinkelt tussen intimiteit en exhibitionisme. Een vreemdsoortige cocktail, noemt hij het zelf, die op en naast de podia tot onverwachte explosies en versmeltingen leidt. Door Tine Hens

‘DIT IS BELGISCH. DIT IS RAYMOND VAN HET GROENEWOUD’

ZONDAG 24/10 en 31/10 – 13.00 CANVAS

‘BALLADES’

(COMPILATIEALBUM MET VIER ONUITGEGEVEN SONGS)

‘LIVE IN ANTWERPEN’

(DVD, MET CANVAS-DOCUMENTAIRE) UIT OP 22/10 BIJ EMI

1950-1960 Als hij maar geen voetballer wordt

Voetbal was mijn eerste liefde. In gedachten en dromen was ik Johan Cruyff. De werkelijkheid zag er iets anders uit, maar dat interesseerde me niet. De eerste jaren van mijn leven zijn we vaak verhuisd. Van Schaarbeek naar Anderlecht. Van de eerste plek weet ik niets meer, van de tweede herinner ik me vooral mijn fascinatie voor trams en de dinky toys die we kregen als we voor vlijt en gedrag een acht haalden. Later trokken we naar Amsterdam. Als Nederlander en als communist kon mijn stiefvader in België slechts op gedeeltelijke politieke rechten rekenen. Eens in Nederland beseften mijn ouders dat de levenskwaliteit in België een stuk hoger lag en dus keerden we na een tijd terug. Eerst naar Deurne Noord, daarna naar Deurne Zuid. Ik vond het vreselijk. Op de speelplaats van de nieuwe school bleek ik ineens een keeskop te zijn. We woonden vlakbij de Bosuil en mijn ouders dachten dat ik het wel fijn zou vinden om bij een echte club te voetballen. Den Antwerp. Ik schudde hooghartig van nee. Die hooghartigheid was evenwel een maskerade voor mijn drempelvrees. Ik had mijn bekomst gehad met die intrede op school. Bijgevolg was ik niet echt happig om aansluiting te zoeken bij nog maar eens een andere groep.

Een soort drempelvrees loopt als een rode draad door mijn leven. Ik koppel onzekerheid aan exhibitionisme. Dat laatste heb ik van mijn moederskant. Theatraliteit is er troef. Uit een brief van een onderwijzeres kan ik opmaken dat ik die dubbelzinnigheid altijd heb gehad. Ze vond het eerst raar dat ik eenoptreder was geworden omdat ik zo verlegen was. Tot ze zich herinnerde hoe ik vooraan in de klas mijn verhaaltjes vertelde. Met rode wangen en blinkende ogen.

1964 The Beatles

Nonkel Frans stormde het huis binnen. Hij was de zwager van mijn moeder en zorgde voor de kleur in mijn bestaan. Hij had een enthousiasme over zich dat altijd aanstekelijk werkte. De wereld van nonkel Frans was simpel: of iets was geniaal en fantastisch, of iets was ronduit verwerpelijk. Hij zwaaide met De Standaard. ‘Kijk’, wees hij. ‘Kijk’, en met zijn wijsvinger bonkte hij op de foto van de vier langharige jongens op de voorpagina. ‘The Beatles.’ Het beste wat de muziek de laatste jaren overkomen was, volgens Nonkel Frans. Ik bekeek de foto en was in de ban. Dat lange haar leek me enorm ruig. Die veredelde pagekopjes wekten de indruk van iets dat niet mocht. Mijn verwachtingen werden na het beluisteren van mijn eerste Beatles-plaatje ingelost. Met Roll over Beethoven kon ik me al tevreden stellen, maar toen Twist and Shout door de boxen galmde, viel ik finaal. Het was ruig gezongen door de Beatle die me het meeste na staat: John Lennon.

Ik was niet bij The Beatles, maar in mijn hoofd creëerde ik mijn eigen groep die evenwaardig, zo niet populairder was dan The Beatles. The Sharks, heetten ze – naar de gekleurde gang uit West Side Story – en ze woonden in New York. Ik droomde een heel repertoire bij elkaar, dat ik ook actief uitschreef. De muziek hoorde ik in mijn hoofd, de teksten vloeiden vooral voort uit mijn dagelijkse frustraties als atheneumjongen die de school haatte. Schooltime heette een van de nummers. Mother’s Son was een ander lied, doordrenkt van ironische zelfspot. Toen al. Het sarcastische rondkijken, het horen wat mensen zeggen en het afmeten aan wat ze doen is een deel van mij. Ik had dat scepticisme ook ten opzichte van de politieke activiteiten van mijn stiefvader. De arbeidersklasse zou de strijd winnen, maar op al die vergaderingen bij ons thuis zag ik nooit een arbeider.

1965 Het balorkest

Eindelijk was het zo ver. Ik kon meedoen in een groep. Ik zag de sterren aan de hemel verschijnen. Dat de muziek van het groepje van de neef van de buurvrouw eerder schatplichtig was aan Udo Jürgens’ Du dan aan Ray Davies of Ray Charles was op dat moment geen reden om onmiddellijk af te haken. Drie optredens heb ik het uitgezongen, tot de vertrekkende gitarist me opviste in een andere groep: Why Not. Het was het juiste repertoire, maar we hadden een andere handicap: niemand van ons wist wat het betekende om in een groep te spelen. Als het tijd was voor een solo, vergaten we af te spreken wie die solo zou spelen. We begonnen alledrie tegelijk aan onze solo en de braafste haakte als eerste af. Een lang leven was de groep niet beschoren, maar qua sfeer was het een natte droom die werkelijkheid werd. Ik beleefde mijn Beatles-moment en al de rest kon me gestolen worden. De school sowieso – tot ergernis van mijn stiefvader. Hij had zijn studies niet kunnen afmaken. Nu was het aan mij om zijn droom te vervullen, maar het schoolsysteem lag me niet.

Na het romantische volgde het praktische: ik belandde in de balgroep Saint James. Zes uur lang speelden we op bals en enkel als de organisator een toffe gast was, kregen we een pauze van een kwartier. Het repertoire was een combinatie van best of both worlds. Veel top 20-materiaal, Nights in White Satin, maar ook Some Kind of Wonderful. Mijn moment de gloire was Gloria: de leadzanger was het lied al lang beu, dus mocht ik me erop uitleven. Wat ik miste aan stemcapaciteiten, compenseerde ik ruimschoots met mijn act. Ik merkte voor het eerst dat ik een zaal kon inpakken, dat ik charisma had. Dat gaf een kick. Maar op een vreemde manier verbaasde het me niet: ik wist dat ik het in me had. Het zou onbegrijpelijk geweest zijn mocht die zaal niet plat zijn gegaan. Ik ga ervan uit dat iedere mens binnen in zichzelf voelt waarvoor hij gemaakt is. Dat geloof in jezelf heb ik van mijn moeder. Weten dat je iemand bent.

Twee, drie seizoenen trok ik met dat balorkest op. Fijn, goed, schitterend, maar ik kon in de verte de muur al zien oprijzen waartegen ik keihard zou botsen. De muur van de ‘wat nu?’-vraag. Ik begon te begrijpen dat ik nog duizend keer kon dromen dat ik The Sharks had opgericht en dat we wereldwijd hysterie afdwongen. Hoe ik dat praktisch kon verwezenlijken, daar had ik het raden naar.

1969 Mijn vader

De dag brak aan waarop mijn ouders zeiden: ‘Je moet gaan werken.’ Ik had er geen benul van hoe dat ‘gaan werken’ in zijn werk ging. Ik las een advertentie in de krant. Van een grootwarenhuis. Je kon er simpel werk verrichten. Ik ben dat grootwarenhuis binnengegaan, maar werd weer bevangen door drempelvrees. Ik ben weer vertrokken zonder iemand aan te spreken. Opnieuw buiten wist ik een ding: dit is het niet, dit kan ik niet.

Toen kwam mijn vader, Nico Gomez. Hij bood me aan bij hem de knepen van het vak te leren. Hij was arrangeur, zoveel wist ik wel. In die tijd had dat heel wat voeten in de aarde. Synthesizers bestonden niet en dus was dat met strijkers en blazers en ritmesecties. Hij had behoorlijk wat werk. Ook het soort minderwaardige werk. Een warenhuisketen in Chicago had ontdekt dat het goedkoper was om muziek te laten opnemen in Europa. Wij waren het Thailand van nu – en dus blikte mijn vader de ene top 20-hit na de andere muzikaal in en verstuurde hem overzee naar Chicago. Ik hoorde mijn moeders stem in mijn hoofd: ‘Je wil muziek gaan spelen, maar zorg dat je daar niet belandt.’ Het typeert haar trots. Ik mocht geen slaafje van de muziek worden, ik moest een koning zijn. Onbewust zit het in mij. Ik ben een koningskind, ik verlang naar verwennerij, ik wil mijn eigen zin kunnen doen en bij de muzikanten waarmee mijn vader werkte, zag ik de kanker woekeren. De kanker van de ambtenarij, van het syndicalisme, van de onvrede. Hun muziekdromen waren vastgelopen op de schrijnende realiteit van een vrouw en een hongerig kind. Er moest brood op de plank.

Ik verjaarde en mijn vader bood me een opname in de studio aan. Al wat ik toen had aan eigen materiaal waren studentikoze liedjes. Ik nam het heel serieus op, maar was er niet klaar voor. Het was en petit comité. Dat ik struikelde, was geen ramp. Een jaar nadien heeft hij me nog eens opnametijd geschonken. Toen stond ik er. Ik zong Maria Maria in en raakte uit de startblokken.

1971 Johan Verminnen

Erg hoog vloog ik nog niet, maar toen kwam Johan Verminnen. Het was Jean Kluger, de producer van Will Tura en Verminnen, die ons samenbracht. Hij vond dat Johan een groep nodig had om eigentijdser te zijn. Tussen Johan en mij klikte het onmiddellijk. Ik voelde geweldig veel vuur in alles wat hij zei, in wat hij wilde en in wat hij deed. Hij was een geboren verteller en telkens hij een nieuw lied voorstelde, vond ik het geweldig hoe hij daar stond en iedereen overtuigde. Ik deed dan niets liever dan hem begeleiden. Ik denk dat hij ook aanvoelde wat ik voor hem kon betekenen, en dat ook apprecieerde. Hij zag mijn soort levendigheid, mijn clowneske kant en liet me mijn gang gaan op het podium. Op dat gebied swingde dat huwelijk wel.

Verminnen heeft me op de weg van het Nederlands gezet. Het was op het moment dat ik bij hem wegging. ‘Wat wil je eigenlijk gaan doen?’, vroeg hij. Ik antwoordde maar wat. Een ding raadde hij me aan: om in mijn eigen taal te gaan zingen. Het was volgens hem de enige werkelijkheid waarin je jezelf kon manifesteren en veruiterlijken. In het Engels zou je toch altijd de acteur van een ander leven zijn. Shit, dacht ik, nu moet ik in dat rare Nederlands zingen. Ik had er moed voor nodig. Het kostte me bloed, zweet en tranen, die eerste jaren. Tot ik Ze kan zo lekker lopen neerpende en wist: dit is het, dit is de richting. Vreemd genoeg kwam er toen ook een andere kant van mezelf naar boven, een kant die klachten had over het leven, een kant die weemoedig klonk.

Wie dat allemaal moest gaan zingen, wist ik nog niet. Ik zag mezelf niet als zanger, maar toen ik een hele lijst mogelijke kandidaten overliep, bleek ik toch de enige overblijvende. Ik nam de raad van Rod Stewart ter harte en werkte mezelf uit de naad om mijn eigen geluid te bekomen. Ik zong me letterlijk blauw. Ik zong op fuiven. Deels mijn eigen nummers, deels geleende nummers. De hardste en de schreeuwerigste eerst. Op een dag scheurden mijn stembanden. Ik klonk niet meer puur nasaal, maar werd schor. Toen was ik zeer tevreden.

1977 Meisjes

Ik had mijn eerste groep, Louisette. Het was het vehikel waarin ik mijn eigen werk kwijt kon. Waarschijnlijk omdat ik te bescheten was om te zeggen: ‘Hier ben ik! Ik heet Raymond van het Groenewoud.’ Het kwam ook door The Beatles: in mijn hoofd moest het een groep zijn of het was niet goed. Eigenlijk was ik de opgefokte regisseur van de groep, die op het laatste moment veranderde in de hoofdacteur. Mijn visie was zo sterk, dat ik alles bijna noot voor noot voorkauwde. Het stoorde niet, want we gingen het helemaal maken. Ze zouden ons met open armen ontvangen. Tot de eerste kritieken kwamen. Niet iedereen bleek onmiddellijk zo dol op mijn liederen en mijn gezang. De grond zakte onder mijn voeten weg. Mijn ego knakte, maar jaar na jaar begonnen we ons grimmiger te verzetten tegen die critici. Ik zou ze godverdomme allemaal bij hun pietje hebben. Het was vloeken en janken en stampen en wroeten. Niemand die je in die vijf jaar ploeteren thuis ziet zitten. Maar ze zouden ons niet tegenhouden. Die ‘ze’ bestaan natuurlijk niet, het gaat erom dat je iets maakt waarvan een flink aantal mensen zegt: ‘Dat wil ik hebben of zien’. En dat was Meisjes.

De muziek had ik al langer, maar het was zwoegen voor die twee simpele lettergrepen op papier stonden. Toen ik ze eenmaal had, wist ik: nu heb ik het. Het nummer had een directe impact op het publiek. Met de hulp van Jean Blaute hebben we het redelijk goed kunnen opnemen, en we waren vertrokken. Het was zwelgen in het genot van het succes. Ik zal nooit vergeten dat ik in Oostende aankwam voor een van de eerste optredens na de doorbraak van de plaat en ik in drommen het publiek zag toestromen waarvan ik gehoopt had dat het zou komen: de jeansjeugd. Ik heb lang gewacht op de dag dat ik in Vlaanderen zou bereiken wat The Rolling Stones in Engeland en Amerika hadden bereikt: de stoute schooljeugd naar zich toe trekken. Die dag was het blijkbaar zover.

De hang naar liefde in mijn leven is zeer groot. Ik ben niet het type dat met de vrienden op café zit, ik ben de jongen die met zijn meisje in bed ligt. Tot we honger hebben. Dan gaan we lekker eten en drinken en daarna gaan we weer naar bed. De magie van de vrouwelijke contouren zal me altijd kunnen bedwelmen. Die andere magie is er ook. Dan zit je samen naar de televisie te kijken, met een vrouw waarmee het fijn praten is, en plots begin je te denken: jij zou mijn vrouw moeten zijn.

Een versierder ben ik nooit geweest. Maar als de innerlijke kracht vrijkwam, ging ik ervoor. We waren op skivakantie met onze klas en we hoorden dat er verderop een meisjesschool uit Antwerpen overnachtte. Uiteraard ging ik mee! Een ervan leek mij dadelijk de mooiste. Ik weet niet wat ik gezegd heb, maar de volgende dag zat ze bij mij in de bar van ons hotel. Ik deed ook meteen wat ik moest doen om onze prille liefde in stand te houden. De volgende dag wilde zij naar de kerstnachtmis. Ik had nog nooit een voet in een kerk gezet, maar je zegt niet al op de derde dag: ‘Ga jij maar alleen’. Je slooft je uit en gaat mee. Enkel en alleen voor de warmte van dat vrouwenlichaam.

1981 Pauze

‘Ik stop er voor een tijdje mee’, zei ik tegen een journalist. In de kranten werd dat: ‘Raymond stopt’. Zo’n drama wilde ik er ook weer niet van maken. Ik werd geleefd en ik wist niet hoe ik dat kon bijsturen zonder er even uit te stappen. Als een droom werkelijkheid wordt, moet je met die werkelijkheid leren werken. Ik voelde me uitgehold. Het leven was te ongezond. Ik was een wandelend, mager lijk geworden met dikke wallen. Ik ging van optreden naar optreden, en na die optredens gingen we altijd weer uit. We bleven plakken, vraten ons vol, dronken ons te pletter. Ik had de tijd niet om me nog eens fris te voelen. Als ik besloot om die tijd te nemen, waren er weer nieuwe aanvragen en regelrechte smeekbeden. ‘Je mag niet weigeren. Je kunt niet weigeren. Toe, Raymond, toe.’ Je weet dat het niet goed voor je is, maar je ego is sterker op die momenten en dus draaf je weer op.

Aan het ex-lief van mijn toenmalige levensgezellin vroeg ik of hij mijn manager wilde worden. Johan (Kerckhof, nvdr) was werkloos, amuseerde zich vooral in het leven en het belangrijkste was dat hij een bestelwagen had die was ingericht volgens de parate kennis van de safarispecialist. Het was een stiekeme mobilhome, zonder de stijve en stroeve nadelen van de mobilhome. Die bestelwagen had het sympathieke uiterlijk van een bestelwagen, maar eens je binnen was, was daar hé een kraantje, en oh een bed en dat bed is de heilige plek. Ik ben een mens van het bed. Eigenlijk ben ik de Howard Hughes (Amerikaanse producer, bekend als ‘ the world’s greatest womanizer‘, nvdr) van de Vlaamse muziek. Ik zou alles vanuit mijn bed doen. Ofwel alleen, ofwel samen met mijn lief. En dus werd Johan mijn manager, op voorwaarde dat hij zijn bestelwagen hield. Hij is het levende bewijs dat je ook met een alternatieve vedette je brood kunt verdienen. Zonder een beest te zijn.

1990 Terug naar intimiteit

Aanvankelijk wilde ik er niet van weten, van het melancholische en introverte. Ik hield meer van de energiebron die Meisjes was of, later, Liefde voor muziek. Het intieme werk zat me vreemd, het was goed voor als ik grootvader was. Pas later heb ik die andere kant aanvaard en zelfs omhelsd. Met Liefde voor muziek belandde ik op zaterdagavond regelmatig op Nederlandse dorpsfeesten waar het publiek enkel ‘ Olé, Ola‘ wilde meebrullen en verder slechts interesse toonde voor het slopen van de biertent. Het begon te wegen. Misschien was het ook de leeftijd die opspeelde, maar ik was op zoek naar een publiek dat naar me luisterde, dat bleef zitten en dat genoot van mijn hele repertoire, van de stilte en van de storm. Stapsgewijs heb ik mijn optredens verhuisd naar de culturele centra en de theaters. Als ik er nu naar kijk, vind ik het fantastisch dat ik uit die twee bronnen kan putten, zoals het me uitkomt.

2004 Verzameld werk

De dvd Live in Antwerpen is een geschenk uit de hemel. Ik heb daar iemand zien staan met drie goede muziekanten die op mij een bijzondere indruk maakte. Als je jezelf bezig ziet, reageer je normaal zoals je ’s morgens in de spiegel kijkt: ‘Jezus, hoe zie ik eruit. Kan ik die lampen niet uitdraaien?’ Maar ik moet niet vals bescheiden zijn: ik keek naar mezelf en was plots weer dat jongetje dat ondersteboven was van een gefilmde opname van Jacques Brel. Het gaat me niet om de vergelijking, absoluut niet, maar daar stond iemand waar je niet naast kon. Je kon er een hekel aan hebben, maar je moest erkennen: er schuilt gevaar in die blik, een onuitgesproken gevaar.

Tine Hens

‘Het sarcastische rondkijken, het horen wat mensen zeggen en het afmeten aan wat ze doen is een deel van mij.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content