PLAYTIME

Zelfs grote regisseurs krijgen van pers en/of publiek de wind al eens van voren – soms op orkaankracht. Sommige van die destijds verguisde prenten worden jaren later toch nog klassiekers. Zeven weken lang rehabiliteren wij parels van de pellicule. – Na Playtime mocht Jacques Tati zijn carrière vaarwel zeggen. Eén troost: de Franse reus van de komedie hield aan de catastrofe een meesterwerk over dat langer zal meegaan dan de indianenverhalen over hoogmoed en megalomanie.

September 1967. Jacques Tati kijkt toe hoe de filmstad die hij puur voor de opnames van zijn nieuwste langspeler heeft gebouwd met de grond gelijkgemaakt wordt. Het scenario van de film – Playtime dus – gooit hij met het nodige gevoel voor drama onder een van de instortende gebouwen. Is dit de strijder die beseft dat het voorbij is en het moment markeert door zijn zwaard op de grond te werpen? Is dit het Waterloo van een groot regisseur?

Pers en publiek zijn niet helemaal mee met het idee om zijn populaire monsieur Hulot naar de achtergrond te verschuiven (en niet voor de directe, evidente grap en grol te gaan). In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk doet de film het nog redelijk, maar in de VS raakt hij zelfs de zalen niet in. Daartegenover staat dat de productiekosten door het dak waren gegaan: 17 miljoen Franse franken werd gefluisterd, met name door de gigantische set. Tati zal die financiële ramp nooit te boven komen. Zijn productiebedrijf, Specta Films, wordt uiteindelijk geliquideerd, hij schiet er een huis bij in en verliest de rechten op zijn vroegere, succesrijke films, waaronder Mon oncle (1958). Nog erger is dat niemand nog in nieuw werk van hem durft te investeren.

Symbolisch haast: Tati beschouwt Playtime als zijn laatste film, ook al draait hij er daarna nog twee: de met Nederlandse hulp gerealiseerde (anti-)autofilm Trafic (1971) en het door de Zweedse televisie gefinancierde Parade (1974). Voor die laatste herneemt hij Impressions sportives, het succesnummer waarmee hij op jonge leeftijd furore maakte in de restaurants en variététheaters van Parijs. En zo staat Tati op zijn 66e plots weer tussen de jongleurs en acrobaten. Om rond te komen, moet de gevierde cineast reclamefilms draaien voor Simca en andere Panzani’s.

De geldproblemen en het statusverlies zijn onaangenaam, maar het is vooral de miskenning van Playtime die Tati’s natuurlijke optimisme beproeft. ‘Misschien is het goed dat de film niks heeft opgebracht’, blikte hij later enigszins sarcastisch terug. ‘Ik ben geen geldmachine voor de banken. Ik pleeg geen zelfmoord vanwege een lening. Ik maak films.’

TATIVILLE

Had Tati dat bittere einde aan zichzelf te danken? Had hij met Playtime zijn eigen graf gedolven, zoals nu al meer dan veertig jaar geopperd wordt? De regisseur begint aan Playtime op het hoogtepunt van zijn carrière: monsieur Hulot is goed op weg om een iconische filmclown te worden – met zijn regenjas, hoed, pijp, paraplu, te lange benen in een te korte broek en klunzige gang is hij in één oogopslag herkenbaar. En niet alleen Frankrijk omarmt de figuur die nooit helemaal op zijn plaats is in de nieuwe tijden die zijn aangebroken. Mon oncle (1958) wint in Cannes de Prix spécial du jury en in Hollywood de Oscar voor beste niet-Engelstalige film – grappig, aangezien er in welke taal dan ook amper in gesproken wordt – en brengt wereldwijd een slordige 3 miljard Franse frank op. Tati is zo populair dat hij, snakkend naar rust, Parijs moet inruilen voor een huis in het nabijgelegen Saint-Germain-en-Laye. Hij broedt er op films over het circus, de Duitse bezetting en zijn wedervaren als musichallartiest, maar bedenkt zich telkens. Hij valt niet graag in herhaling en het publiek eet toch uit zijn hand. Is dit niet het perfecte moment voor iets nieuws en groots? Einde speeltijd denkt Tati, tijd voor Playtime.

Zoals altijd bereidt de perfectionist zich maniakaal voor. Aanvankelijk wil hij Playtime in bestaande decors draaien. Maar het is nog ietsje te vroeg om Parijs te laten doorgaan voor een modernistische metropool. Kantoorwijk La Défense is nog in aanbouw en op de luchthaven van Orly mag Tati tegen betaling hooguit enkele opnames maken, geen volledige sequenties – het vliegveld kan bezwaarlijk weken sluiten. Hetzelfde antwoord krijgt hij bij andere bedrijven die in modernistische tempels resideren.

Tati besluit zijn stad van de toekomst dan maar zelf te bouwen. Dat zal een flinke duit kosten, maar hij kan na het succes van Mon oncle over een groot budget beschikken en ziet niet in waarom hij de fortuinen die de Amerikanen besteden aan de verloning van hun filmsterren niet zou investeren in het decor, de eigenlijke ster van zijn film. ‘Het decor acteert’, zoals hij zelf zegt: alle humor in Playtime komt voort uit de relatie tussen de mens en zijn doorgedreven modernistische omgeving.

Het eerste idee is om op een stuk braakland in de Parijse voorstad Joinville-le-Pont een échte stad uit staal en glas op te trekken en de flats en kantoorgebouwen achteraf te verkopen. Dat blijkt te hoog gegrepen. Maar een filmstad die achteraf, à la Cinecittà, door andere regisseurs en studenten gebruikt wordt, dat moet wel lukken. Tati laat de bulldozers en bouwkranen aanrukken. Een studio van 15.000 vierkante meter, 50.000 kubieke meter beton, 1200 vierkante meter glas, een eigen krachtcentrale, een roltrap, riolering, asfaltstraten met functionerende verkeerslichten: het kan niet op. Naast twee gebouwen van staal en beton wordt ook een serie houten façades van flatgebouwen gemaakt, die op rails naar believen verplaatst kunnen worden om de illusie van de moderne grootstad te versterken. ‘Tativille’ mag gezien worden, alvast door de pers, die van heinde en ver toestroomt.

Maar zoals dat altijd gaat, duren de bouwwerken veel langer dan voorzien. Wanneer de opnames na acht maanden eindelijk, eindelijk kunnen beginnen, is het nog niet gedaan met de vertragingen. Door geldproblemen kan er meermaals niet verder gewerkt worden. Tati legt zijn persoonlijke fortuin (en nog wat geleend geld van vrienden en familie) op tafel om verder te kunnen filmen. Op grote schaal blijkt zijn gewoonte om alles zelf te doen veeleer een nadeel: alleen controlefreak Tati weet wat er precies moet gebeuren, waardoor een ploeg van 150 man werkloos is telkens hij urenlang in de weer is met een detail, telkens er gewacht moet worden tot de wolken weer de juiste richting uitgaan. Tot overmaat van ramp ligt Tativille op een winderig plateau: stormen doen de filmstad als een kaartenhuis ineenstuiken. Na een slordige 365 draaidagen volgt nog een jaar postproductie. De pers smeert de productionele en financiële problemen breed uit. De kostprijs swingt nu wel heel vervaarlijk uit de pan. Tati preciseert liever niet om hoeveel miljoen het precies gaat. ‘Playtime heeft gekost wat hij moest kosten. Daar heeft de kijker geen zaken mee.’

En de regisseur moet de kelk tot op de bodem ledigen: zijn hoogstpersoonlijke Cinecittà overleeft de productie niet. De ironie van het lot wil dat de door Playtime bespotte vooruitgang Tativille de das om doet: de reusachtige filmset moet wijken voor de uitbreiding van het knooppunt van de nabijgelegen A4. Tati is erbij wanneer Tativille in september 1967 gesloopt wordt en begraaft er zoals gezegd het script van Playtime. Alsof ook zijn speeltijd voorbij is.

WATERLOO

Maar je kunt die daad ook anders lezen: het script is niet meer nodig, hij heeft zijn meesterwerk gemaakt. En was het hem daar niet om te doen? Tati is de eerste filmregisseur niet die hemel en aarde heeft moeten bewegen om zijn grootse ideeën te realiseren. D.W. Griffith en Abel Gance gingen voor respectievelijk Intolerance (1916) en Napoléon (1927) ook tot het uiterste. Orson Welles worstelde bij zo goed als elke film met ernstige productieproblemen. En als Playtime al Tati’s Waterloo is, dan nog is het maar de vraag of je hem napoleontische hoogmoed kunt aanwrijven. Eigenlijk zet hij gewoon verder wat hij al deed.

Zijn perfectiedrang etaleerde hij bepaald niet voor het eerst in Playtime. Voor de geluidsband van die film nam hij ’s nachts duizenden geluiden op van auto’s, deuren en voetstappen. Hij trok urenlang stukken stof stuk, tot hij het perfecte geluid had voor de scène waarin de ober zijn broek scheurt. Ook ten tijde van zijn debuutfilm Jour de fête verzette hij al bergen om het juiste geluid te vinden. Om hees, fel gekraai te kunnen opnemen, wekte hij vlak voor zonsopgang op een boerderij een haan met het opgenomen geluid van een andere haan. Veel moeite, gewéldig resultaat. Jour de fête had overigens ook de eerste Franse kleurenfilm moeten worden, maar de betrokken firma die zich op kleurenfilm wilde toeleggen, ging nog voor het einde van de opnames failliet – Playtime was dus ook niet de eerste Tatifilm die met tegenslag te maken kreeg.

Tati koos voor Playtime ook niet zomaar voor de erg dure 70 millimeterfilm. ‘Financieel heeft dat voor problemen gezorgd,’, gaf hij later toe, ‘maar ik had het echt nodig. Daar mocht niet op beknibbeld worden.’ Tati was van mening dat het spektakel en de grap overal zijn. Je moet wel goed kijken. Het grootste filmformaat ter wereld stond het genie van de observatiehumor toe om die filosofie in de praktijk te brengen: tot in de rand van het beeld en op de achtergrond verstopte hij gags. Zakelijk was het overigens een ander paar mouwen: te weinig zalen konden met het 70 mm-formaat uit de voeten. Een beetje businessman laat dan 35 mm-kopieën trekken, maar niet Tati: de integriteit van zijn film gaat voor.

Tati was net Tati omdat hij niet na-aapte maar zijn eigen cinema uitvond, een eigen methodiek ontwikkelde en voluit ging voor audiovisuele humor die alleen in film kan bestaan. Het duurt nog even voor de wereld het inziet, maar uiteindelijk wordt ook Playtime erkend als het unieke meesterwerk dat de film is. Daar mag je al eens een verdoemde stad voor optrekken.

VOLGENDE WEEK NIGHT OF THE HUNTER

DOOR NIELS RUËLL

Jacques Tati ‘MISSCHIEN IS HET GOED DAT PLAYTIME NIKS HEEFT OPGEBRACHT. IK BEN GEEN GELDMACHINE VOOR DE BANKEN. IK PLEEG GEEN ZELFMOORD VANWEGE EEN LENING. IK MAAK FILMS.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content