Hij heeft drie decennia opgevrolijkt met romantische, swingende en melancholische liedjes. Een onafgewerkt levenswerk waar Johan Verminnen een Zamu Lifetime Achievement Award voor krijgt. Uiteraard is de artiest trots, maar hij heeft genoeg meegemaakt om een en ander te relativeren. ‘Je denkt dat de wereld op jou ligt te wachten. Niets is minder waar, natuurlijk.’

22 mei 1967 De bas van Brassens

Ik was 16 en had een lief dat enkele jaren ouder was en als receptioniste in een hotel werkte. Voor mijn verjaardag nodigde ze me uit om samen naar George Brassens te gaan kijken in de Ancienne Belgique. Dat was toen nog een met rode velours beklede zaal, waar de toeschouwers aan lange tafels zaten en waar je bediend werd door obers in witte vestjes met gouden epauletten. Je was overigens verplicht om een consumptie te nemen van begot 80 frank, wat héél duur was voor die tijd. Na het voorprogramma, met onder meer een conferencier, kwam de grote brombeer George Brassens op. Hij zette één voet op een stoel en nam zijn gitaar. Er stond een glas pastis voor hem klaar op een piano, die voor de rest geen functie had. (lacht) Achter de piano stond de contrabassist, voor wie ook een glas pastis klaar stond. Kortom, het was een apart spektakel.

Ik was zeer onder de indruk van Brassens en mijn liefde voor het Franse chanson is enkel nog gegroeid op dat optreden in de AB. Mijn broers en zussen draaiden thuis platen van Duke Ellington en Ella Fitzgerald, maar ook van Brel, Brassens, Ferré en Nougaro. Ik kreeg het chanson dus met de paplepel binnen. Daardoor ben ik een buitenbeentje geworden in de Vlaamse muziekwereld – die is toch vooral door Angelsaksische voorbeelden beïnvloed.

1969 Will aan de lijn

Vrienden schreven me in voor Ontdek De Ster, een jaarlijks, rechtstreeks uitgezonden radio- en televisiefestival. De BRT organiseerde voordien een talentenjacht in de provincies en iedereen mocht zijn eigen ding doen – een pak correcter dan het opgelegde werk in Idool, als je ’t mij vraagt. Ik speelde mijn liedjes solo op gitaar en met mijn haar tot op mijn schouders had ik wat van de singer-songwriter Donovan. Met succes, want ik mocht naar de finale in Antwerpen. De jury werd voorgezeten door radiofiguur Jos Baudewijn. Gil Marvin, een niet onaardige crooner die Detroit City bracht, toen een hit voor Tom Jones, ging door zijn toedoen met de eerste prijs aan de haal. Na één single hebben we niets meer van hem gehoord, maar voor mensen als Jos Baudewijn, nu op rust, was de copy conform toen al de regel. Ik zong daarentegen iets wat je moeilijk kon catalogeren. Gastjurylid Toon Hermans liet duidelijk weten dat ik de enige was die hem beviel. Hij vond dat ik talent had. Dat gaf mijn vertrouwen een enorme boost.

Ontdek De Ster heeft me flink vooruitgeholpen. Er was meteen belangstelling van platenfirma’s om een debuut op te nemen. Omdat mijn vader, een eenvoudig maar intelligent arbeider, geen verstand had van contracten, sprak hij mijn schoonbroer aan om de voorgestelde deals uit te vlooien. Gelukkig maar, want je hebt er geen idee van hoe snel je genaaid bent. Er zat bijvoorbeeld een contract van RCA tussen, waarmee je hen je ziel verkocht ‘voor België, de wereld en alle mogelijke planeten die nog ontdekt zouden worden’. Mocht dat niet lukken en ze besloten om je om boekhoudkundige redenen te dumpen, dan zouden ze toch nog een procentje meepikken als je elders nog een plaat opnam. Mijn schoonbroer raadde me aan niet te tekenen. (lacht)

Op een dag kreeg ik tot mijn grote verbazing telefoon van Will Tura. ‘U hoort mij misschien niet graag,’ zei hij, ‘maar ik u wél en ik ken iemand die u kan helpen.’ Hij bracht mij – en daar ben ik hem eeuwig dankbaar voor – in contact met de joodse producer Jean Kluger, de zoon van Jacques Kluger, die Brel destijds in Parijs gelanceerd had. Jean stuurde me een jaar lang elke dinsdagnamiddag naar de legendarische pianist/arrangeur Willy Albimoor. Van hem moest ik elke week een nieuw lied schrijven, dat hij vervolgens verbeterde. Ik heb er ontzettend veel van geleerd.

Mijn eerste plaat is toch nog té snel gekomen. Je denkt dat de wereld op jou staat te wachten. Niets is minder waar natuurlijk. Pas vanaf mijn tweede album was ik écht vertrokken. Ik ging toen in zee met Raymond van het Groenewoud, die me door Willy was aangeprezen. Als jonge wolven baanden wij onze weg in de jungle. Raymond is heel karig met lofbetuigingen, maar hij geeft nu toe dat hij onder mijn invloed voor het Nederlands gekozen heeft.

11 juli 1975 Paris aller/retour

Die dag won ik het Festival de la Chanson Française in Spa. Iets wat mijn idool Robert Charlebois, Canadese zanger en auteur van het later door Raymond gecoverde Je Veux De L’Amour, me enkele jaren eerder had voorgedaan. Jean Kluger had me naar het concours gestuurd. Hij woonde in Parijs en had voordien al voorgesteld om een aantal van mijn liedjes in het Frans te vertalen. ‘Zing ze zelf in’, suggereerde hij. ‘Dan bekijken we of we ze niet kunnen slijten aan grote chansonniers.’ Het antwoord uit Parijs was: ‘We zijn niet geïnteresseerd in de liedjes, maar wél in de zanger.’ Ik kreeg een contract bij Phonogram in Frankrijk en ben zes maanden in Parijs gaan wonen. Dat avontuur was al bij al niet zo succesvol, maar ik heb er toch nog twee albums opgenomen, Elle Chante Nanana en Je Ne Suis Pas Un Flamand Rose, en door de tegenslagen ben ik rijper teruggekeerd. Dat ik in het Mekka van mijn geliefde chanson heb kunnen werken, is een ervaring die me artistiek en geestelijk heeft doen groeien. Vanaf toen was ik geen provincie-ket meer. Ik wou de wereld ontdekken.

1984 ‘Niemand weet’

In 1984 stierf mijn grote broer Bert. Een miskend talent. Hij was acteur, dichter en docent aan Studio Herman Teirlinck. Hij had, net als Franz Marijnen, bij de Pool Jerzy Grotowski gestudeerd, een van de grootste theatervernieuwers uit die tijd. In het gesubsidieerde theatercircuit vond hij zijn draai niet: de overheid trakteerde alleen die gezelschappen die keer op keer dezelfde klassiekers afficheerden. Wie iets nieuws bracht, moest het op eigen kracht zien te redden. Bart ging die uitdaging aan. Hij zwoer de kunstwereld af en ging zijn eigen weg. Tot in een van zijn stukken een naaktscène voorkwam, de politie binnenviel en alle acteurs de bak in werden gedraaid. Je kunt het je haast niet meer voorstellen, nu Jan Fabre en Jan Decorte zo gerespecteerd worden, maar twintig jaar geleden kreeg dat soort theater nauwelijks ademruimte. Bert was ontgoocheld, verbitterd en het vechten tegen het establishment moe, en koos van de weeromstuit voor handenarbeid. Op een dag kreeg ik telefoon van zijn ploegbaas. Bert was vermist. De rijkswacht vond hem uiteindelijk in een vijver. De officiële doodsoorzaak: hartaderbreuk. Voor mij was dat een shock.

Ik zat toen al in een moeilijk parket. Niets vlotte. Ik kon mijn muzikanten niet langer betalen – ik had ze een bediendestatuut gegeven waardoor ze konden gaan stempelen, maar dat zijn ze ondertussen al vierkant vergeten; ondankbaarheid is ’s werelds loon. Omdat het financieel niet meer haalbaar was om me met een groep te omringen, stak ik met pianist Tars Lootens het duo-programma Zanger Zonder Meer in elkaar. In kleine cabarets en café-chantants ontwikkelden we het embryo van wat een groot succes zou worden. Berts dood inspireerde me tot Niemand weet, een van de sleutelnummers. Een broer en mentor verliezen is heel ingrijpend voor een gevoelig iemand – het heeft me dieper geraakt dan de dood van mijn vader, die kort erna ziek werd en enkele jaren later overleed. Bert zijn dood heb ik letterlijk van me afgezongen. Hij kon bijzonder kritisch voor me zijn, vond dat ik nog harder moest gaan. Onze band ging zeer diep. Zijn dood heeft me gelouterd. Ik kreeg wat meer patina, kon mijn liedjes plots voldragen zingen. Je wordt mooier door het onheil, al wens ik het niemand toe.

5 juli 1987 Een nieuwe schakel

De geboorte van mijn dochter Pauline. Voor elke man die dat bewust beleeft, is vader worden iets onwaarschijnlijks. Zeker voor mij. Ik behoor tot die generatie waarover Boudewijn De Groot zong: ‘Ze wachtten in de kroeg tot de bom zou vallen.’ Wij waren doemdenkers jong, kinderen hadden volgens ons geen plaats op de wereld. Maar als je eigen kind wordt geboren, kom je tot een ander inzicht. De navelstreng wordt doorgeknipt, het kind komt huilend de wereld binnen. Je krijgt het in je armen gestopt en de tranen rollen van je wangen. Pas dán besef je wie je ondertussen overleden vader was. Ik dacht ook meteen aan mijn broer die er niet meer was. Ik zag de realiteit onder ogen: dat je een kleine schakel bent van een ketting waarvan je het begin en het einde niet ziet. Een 16-jarige zal zoiets onnozel vinden, maar dat soort gevoelens doen je inzien hoe fout je vroeger was, toen je ervan overtuigd was dat het geen zin had om kinderen op de wereld te zetten. Je komt erachter dat de wereld, hoe eng die ook is met leiders als Bush en Sharon, toch een toekomst heeft. Voor mij was dat het bewijs dat ik geen cynicus was geworden. Voor elk probleem zie ik een oplossing, al vordert die soms traag, millimeter per millimeter. Ik ben een gelovige. Vaak hoor ik op vergaderingen, met Zamu of SABAM, heel pessimistische praat. ‘Komaan, er moet toch een oplossing zijn’, reageer ik dan. Ik ben een pragmaticus geworden. Vroeger ging ik enkel op het gevoel af. En tegen cynisme en sarcasme blijf ik me verzetten.

22 mei 1991 Vrachtschip veertig

Veertig worden, was raar. Ik werd me er plots van bewust dat bijna tweederde van mijn leven voorbij was. Van mijn vrouw kreeg ik het mooiste cadeau dat ik kon krijgen: ik mocht in mijn dooie eentje een reis met een vrachtschip maken, iets waar ik al lang van droomde. We vertrokken vanuit Zeebrugge, zetten koers richting Canarische Eilanden, vanwaar we doorstoomden naar Brazilië, waar mijn broer Paul woont. Ik had tien boeken en tien cd’s bij. Voor de rest niets. Op zo’n schip volg je een vast stramien: om halfzeven opstaan, ontbijt tot halfacht, om tien uur thee, om halfeen een warme maaltijd, om drie uur thee, om halfzeven opnieuw een warme maaltijd en om negen uur het licht uit. Interessant, echt waar. Ik kwam tot mezelf. Op een keer kwam de bootsman me in het midden van de nacht wekken om naar walvissen te kijken. Het is een prachtige manier van reizen. Ik zou onmiddellijk weer willen aanmonsteren.

Brazilië is een immens land, met immense moeilijkheden ook. Aan de ene kant kraakt de droogte, aan de andere kant verzwelgt alles in een overstroming. Je hebt rijken en armen, maar geen middenklasse. Een wet is goed voor de ene helft van de bevolking en slecht voor de andere. Je ziet er ook de mooie zijde van de armoede. Die mensen blijven lachen. Het is goed voor de kop: daar rondlopen. Als ik iemand hier hoor zeuren, heb ik altijd zin om te zeggen: ‘Reis eens wat meer, en realiseer je dat je aan de goede kant van de wereld bent neergezet.’

2000 Elke druppel telt

Vier jaar geleden heb ik met volle overgave het peterschap van het Lilianefonds op me genomen. Het heeft mijn leven een extra dimensie gegeven. Een Nederlandse dame, Liliane Gronert, heeft die organisatie gesticht om kinderen met een handicap in ontwikkelingslanden te helpen. Dat fonds werkt met een heel eenvoudig systeem. In alle landen hebben ze tussenpersonen – dat kunnen verpleegsters, dokters, onderwijzers of missionarissen zijn -, die dossiers indienen van kinderen met bijvoorbeeld een hazenlip of klompvoet. Donateurs betalen maandelijks een bedrag, bijvoorbeeld tien euro, om de nodige operaties te bekostigen. Miel Claes, een jeugdvriend, belde me op met de vraag of ik wou helpen geld inzamelen. Ik mocht een kijkje gaan nemen op de Filippijnen, in de slumps van Manilla. Wel, je leven verandert door die te zien. Ik ben geen hypocriet. Ik ga niet beweren dat ik de wijn uit mijn mond ga sparen. Ik kan aan de rijkste tafel gaan zitten, met oesters, kaviaar en truffels, maar ik ben wel de mening toegedaan dat andere mensen ook genoeg te eten moeten hebben en een degelijke kans moeten krijgen in het leven. Na de Filippijnen ben ik nog naar India en Kameroen gereisd. Met een filmploeg van de TROS trok ik door het gebergte, centraal in Kameroen. Daar vertelde een Italiaanse kloosterzuster me dat kinderen met een handicap die nooit voor zichzelf zullen kunnen instaan, door de arme mensen in de jungle worden gelegd. Dat zet je aan het denken.

Ik heb geen sympathie voor prekers, wel voor doeners. Na elke lezing voor het Lilianefonds moet ik altijd opnieuw ingaan tegen huizenhoge clichés genre ‘het is een schaamlapje’ of ‘een druppel op een hete plaat.’ ‘Je moet maar eens onder die druppel staan’, antwoord ik dan. ‘Dat doet deugd.’ Het is pijnlijk om te horen hoe mensen zichzelf afschermen voor het leed in de derde wereld. Een heilige ben ik niet, wel een gevoelige ziel. Dat is weer dat gevecht tegen het cynisme. Ik haat die dooddoeners. ‘Er is toch niks aan te doen’, zeggen ze dan. Er is net véél aan te doen. In de Filippijnen ontmoette ik een schoonheidsspecialist uit Los Angeles die het beu was om borsten op te spuiten, zijn boeltje heeft gepakt en nu kinderen met een hazenlip opnieuw een gezicht geeft waar ze trots op kunnen zijn. Als je zo’n dokter bezig ziet, voel je je heel klein. Elke artiest lijdt aan navelstaarderij. Je denkt dat je het centrum van het universum bent als je een nieuw liedje hebt gemaakt. Maar als je dat vergelijkt met het goede werk dat zo iemand verricht, dan ken je je plaats weer.

1 juli 2003 Een statuut

Het sociaal statuut voor de muzikant in België is eindelijk een feit. Het streven naar een beter statuut was een van de belangrijkste redenen om 13 jaar geleden de muzikantenvereniging Zamu op te richten. We zijn gedeeltelijk geslaagd in ons opzet. Artiesten zijn nu beter beschermd. Ze kunnen kiezen: zich door interimbureaus als werknemer laten inschrijven of zelfstandige worden, als ze daartoe de middelen hebben. Ideaal is het natuurlijk nog niet. Maar wie niet leert stappen, zal later niet kunnen lopen. Er is nog veel werk voor de boeg, op het vlak van de fiscaliteit bijvoorbeeld. Wellicht moet het statuut dat we nu hebben binnen enkele jaren geëvalueerd worden, om te zien welke plooien nog gladgestreken moeten worden. Maar we hebben toch al een stap voorwaarts gezet. Om de doemdenkers weer eens van antwoord te dienen: als je niet met volharding de strijd opneemt, bekom je niets. Uiteraard zijn er momenten geweest dat ik de moed dreigde te verliezen. Die dipjes heb ik als zanger overigens ook. Maar ze duren nooit lang: na drie dagen ben ik er weer overheen. Dan vloek ik eens hard, maak ik knallende ruzie en drink ik me een stuk in mijn kraag. Ontgoochelingen, moedeloosheid, onbegrip: ik ben het allemaal tegengekomen.

6 september 2003 ‘Prinses van het Pajottenland’

Mijn moeder is 93. Zij heeft twee wereldoorlogen meegemaakt. Ze heeft gezien hoe de Vlamingen zich ontvoogden, hoe ze moesten vechten voor hun recht op Vlaams onderwijs en hoe de vakbonden opkwamen. Ik vroeg haar wat ik voor haar 93e verjaardag kon geven. ‘Niets,’ zei ze, ‘ik heb al alles.’ Ik heb toen op vijftien A4’tjes haar leven opgeschreven. Dat was mijn geschenk, en ze was er verdomd content mee. Een vriend van me sprak er langs zijn neus weg over met uitgever André Van Halewijck. Die liet meteen zijn interesse blijken. Hij vroeg me om het script op te sturen, en wat later stelde hij me voor om het nog verder uit te werken. Wat hem interessant leek, was dat ik aan de hand van het levensverhaal van mijn moeder de geschiedenis van een eeuw van ontvoogding uit de doeken deed. Binnenkort ( op 20 april, pvd. ) verschijnt het in boekvorm onder de fantastische titel Prinses van het Pajottenland. Het is mijn eerste publicatie. De critici mogen mij neersabelen, het kan mij niet schelen. Ik ben een doener. Schrijven is een werk van lange adem. Ik heb ervan genoten, maar het is vervloekt een moeilijke karwei. Voor grote schrijvers, zoals mijn dorpsgenoot Erwin Mortier, heb ik nóg meer respect gekregen.

Door Peter Van Dyck

‘De dood van mijn broer heeft me gelouterd. Ik kreeg wat meer patina.”Vroeger ging ik enkel op het gevoel af. Nu ben ik een pragmaticus geworden. Voor elk probleem zie ik een oplossing, al vordert die soms traag, millimeter per millimeter.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content