Arrogante Fransen, woekerprijzen, slechte films, vervelende feestjes: voor Jan Verheyen is het Festival van Cannes niets dan doffe ellende. ‘Bezigheidstherapie is het, waar je je verder geen enkele illusie over hoeft te maken.

CANNES – Gouden Palmen en platina glamourbabes? Of pseudo-artistiek gezwam en blonde dellen? De meningen over Le Festival de Cannes – bij voorkeur uit te spreken in een franglais met licht leproze tongval – zijn op z’n zachtst gezegd verdeeld. Toch staat één ding vast: volgende week zal het er eens te meer krioelen van de invités, handtekeningenjagers, filmdistributeurs, regisseurs, journalisten, exploitanten en programmatoren op zoek naar het contract, de ontdekking, de scharrel, het interview of de meet and greet van hun dromen.

‘Al die drukte is nog meer opgeklopt dan een soufflé’, zucht Jan Verheyen. ‘Cannes doet de meeste mensen denken aan zon, zee en geweldige cinema, maar nooit aan verschrikkelijk arrogante Fransen, slapeloze nachten, obscure auteursfilms en belachelijk dure restaurants. En nochtans is dát de werkelijkheid.’ Voor professionals is het festival allesbehalve een plezierreisje en Verheyen kan het weten. Hij heeft twintig jaar ervaring met het festival en betrad de Croisette zowel als toerist, regisseur, festivalorganisator, marketeer, journalist, distributeur én zichzelf. Cannes anders bekeken.

DE TOERIST

‘Er zijn maar twee manieren om van Cannes te genieten. Ofwel ben je een complete parvenu en heb je niks beters te doen dan naar blote wijven te gapen, 100 euro te betalen voor een koffie en naar stierlijk vervelende feestjes te gaan. Ofwel ben je een regisseur met een film in competitie, en voel je je drie dagen lang on top of the world. Anders is het huilen met de pet op. Na 75 jaar wordt het festival nog altijd schandalig slecht georganiseerd. En wat me al helemaal de palmbomen injaagt, is het feit dat die incompetentie meestal gepaard gaat met die typisch Franse arrogantie van de organisatoren. Nee, er zijn maar twee dagen op een jaar dat ik een zucht van verlichting slaak. Op 1 september, omdat ik niet langer naar school hoef. En op de eerste dag van Cannes, omdat ik na twintig jaar eindelijk niet meer een van die sukkelaars ben die naar dat verschrikkelijke mediacircus hoeven. Die doffe ellende van geplunderd te worden door de lokale horeca, van vernederd te worden door de festival-security, van rond te lopen tussen toeristen die ruiken naar zweet en goedkope parfum… Om van de films nog maar te zwijgen, want uiteindelijk beland je toch altijd in een verschrikkelijk slechte zaal voor een of ander obscuur melodrama over Af-ghaanse schaapherders. Je mag ook niet vergeten dat het in Cannes elk jaar regent, ’t is helemaal niet het zonneparadijs uit de Paris Match. En er rondlopen als toerist is al helemáál waanzin, tenzij je natuurlijk uren voor een hotel wil bivakkeren in de hoop een glimp op te vangen van een blonde del die dan uiteindelijk niet eens een tweederangsactrice blijkt te zijn.’

DE JOURNALIST

‘De allereerste keer dat ik naar Cannes trok û in 1981, geloof ik û was ik nog geen organisator van het Filmfestival van Knokke, maar ging ik als piepjonge journalist voor het filmtijdschrift The Movie, dat intussen allang weer ter ziele is gegaan. Ik kampeerde op een piepklein appartementje bij een paar andere jonge wolven, want logeren in Cannes is bijna onbetaalbaar. Tijdens het festival vertienvoudigen de hotels hun prijs, terwijl sommige inboorlingen hun appartement verhuren aan woekerprijzen. Frustrerend hoor, zeker als je dan ’s avonds langs al die privé-stranden wandelt waarop allerlei mondaine feestjes aan de gang zijn waar je niet voor uitgenodigd bent en waar een leger security-agenten klaarstaat om je buiten te timmeren. Trouwens, je moet ook weten dat de persaccreditaties geïnspireerd zijn op het Indische kastensysteem. Elke journalist krijgt een badge in een bepaalde kleur naargelang het belang van zijn opdrachtgever. Werk je voor een Franse tv-zender dan krijg je een witte kaart met gele stip, wat inhoudt dat je overal als een VIP wordt behandeld en desnoods zelfs de zaal wordt binnengedragen. Werk je voor een onooglijk Vlaams filmblaadje dan krijg je een gele kaart, de allerlaagste categorie. Dan mag je de screeningzaal pas binnen wanneer al de anderen en zelfs de lokale clochards hun plaats al hebben ingenomen. Vaak sta je dan uren tevergeefs aan te schuiven, zeker voor de avondvoorstellingen. Protesteren heeft geen zin, want dan krijg je gegarandeerd ruzie met de apen van de festivalsecurity, die je zelfs aftasten als je naar het toilet wil. Die lui kicken op hun macht. Ze scheppen er echt een duivels genoegen in om je na uren wachten te vertellen dat de zaal vol zit. Zelfs met kaarten voor publieksvertoningen ben je niet zeker van je plaats. Voor soiree-voorstellingen is er een strikte dresscode, zodat ze je voor de foute schoenen gewoon terug naar huis kunnen sturen. Voor de meeste journalisten is Cannes dus geen prettige werkomgeving, en voor interviews hoef je je al helemaal geen illusies te maken. Twintig jaar geleden kon je soms nog een half uur praten met een belangrijke regisseur of ster, maar sinds de agenda wordt gemonopoliseerd door internationale pr-bureaus, krijg je nog hooguit een paar minuten. Vaak word je dan nog met 5 andere journalisten aan een tafel gezet, zodat je al van geluk mag spreken als je twee vragen kunt stellen. Interviews zijn een commercie geworden, waarvoor de filmdistributeur – die bovendien vaak niet meer dan 2 of 3 journalisten per land mag afvaardigen – ook nog eens schandalig veel geld moet betalen. Reken maar op 1000 euro voor een onnozel rondetafelgesprekje met Clint Eastwood.’

DE FESTIVALPROGRAMMATOR

‘Begin jaren tachtig liep ik als organisator van het Filmfestival van Knokke vooral op de Marché. In Cannes heb je namelijk niet alleen een reeks filmcompetities, moet je weten, maar ook een grote filmmarkt. Daar proberen producenten hun films aan de man te brengen, hetzij door contracten af te sluiten met distributeurs, hetzij door een deal te maken met een of ander filmfestival. Mijn gelukkigste jaren waren dat, want op die manier kreeg ik als filmfreak tenminste nog vier, vijf films op een dag te zien. Een van mijn leukste herinneringen blijft de wereldpremière van Evil Dead, toen ik naast de piepjonge Sam Raimi in de zaal zat, die toen nog volslagen onbekend was. Maar na tien minuten wist ik al dat er iets bijzonders en belangwekkends aan de hand was. Idem voor de screenings van Cinema Paradiso, Pulp Fiction en Wild at Heart, ’s ochtends om halfnegen in de stampvolle Lumière-zaal, de grootste zaal van het festival. Heel even werd cinema opnieuw die collectief beleefde, magische ervaring. Maar dat zijn de uitzonderingen. In de regel word je als programmator van het ene piepkleine interim-zaaltje naar de andere exploitation-prul geloodst, om intussen voortdurend visitekaartjes uit te delen in de hoop ooit een afspraak te versieren met een producent of een salesagent.’

DE DISTRIBUTEUR

‘Vroeger werd de Gouden Palm als een kwaliteitslabel beschouwd, maar tegenwoordig is de impact van zo’n prijs op het succes van een film heel wat minder. Er zijn zelfs Gouden Palm-winnaars die hier nauwelijks bioscooprelease kregen. Niet onlogisch ook, als je het recente palmares bekijkt. The Eel van Imamura, A Taste of Cherry van Kiarostami, Eternity and a day van de Griekse opperzeur Theo Angeloupolos… Een van de grootste misverstanden over het Festival van Cannes is dat het een barometer zou zijn voor het volgende filmjaar. Onzin, want wat die wereldvreemde selectieheer van een Gilles Jacob jarenlang in zijn competitie heeft gewurmd, was soms van een beledigend laag niveau. Denk maar aan recente dieptepunten als The Brown Bunny, die egotrip van Vincent Gallo over het narcisme. Er is ook nog altijd dat stuitende favoritisme. Godard, Greenaway, Ferreri, Manuel de Oliveira of Wenders: ze worden telkens opnieuw geselecteerd, ook al hebben ze al twintig jaar niets goeds meer gedaan. Goeie Amerikaanse cinema wordt geen blik waardig gegund. Tenzij er een grote vedette in meedoet natuurlijk, want dat staat altijd goed voor de pr. Want vergis je niet: ogenschijnlijk wordt de cinefiele auteurscinema nog altijd op handen gedragen, maar in werkelijkheid zijn ze maar wát blij als ze een blockbuster op visite hebben. Enfin: als filmdistributeur – toen ik samen met Marc Punt nog aan het hoofd stond van Independent – heb ik er ook goeie jaren gehad. Begin jaren negentig hebben we zelfs twee keer de Gouden Palm gewonnen, met Wild at Heart en Barton Fink. En 1996 was een absoluut topjaar, met Le Huitième Jour, Ridicule, The Van én Fargo in competitie. In zo’n geval kun je Cannes gebruiken als lanceerplatform naar de media of de box-office toe, maar het blijft oppassen. Met Twin Peaks van David Lynch zijn we bijvoorbeeld lelijk op onze bek gegaan, al viel dat op voorhand onmogelijk te voorspellen. Vroeger ging je de films als distributeur op de Marché bekijken, in de hoop daar een ontdekking te doen. Tegenwoordig gebeurt dat nog maar heel sporadisch en koop je de films in regel al op voorhand, vaak in package-deals met bepaalde verkopers of productiefirma’s. Slechts heel af en toe is er nog een bidding war rond een bepaalde film op de Marché, al vond ik dat wel geestig, zeker in de beginjaren. Als nieuwe distributeur kun je niet anders dan jezelf de markt inkopen. Maar omdat de grote titels ofwel al verkocht zijn, ofwel veel te duur, moet je hopen op die ene film waarvan de commerciële slaagkansen door alle anderen verkeerd worden ingeschat. Indertijd zijn we daarin geslaagd met Stop Making Sense, de concertfilm van Talking Heads waar niemand in België toen brood in zag. Het Belgische distributiecircuit werd toen nog bestierd door grijze oude mannen, die mijn grootvader hadden kunnen zijn. De meesten dachten allicht dat Talking Heads een of andere zombiefilm was. (lacht) Trouwens, het is een fabeltje dat er in Cannes massa’s goeie films worden vertoond die nooit in het distributiecircuit komen. Er worden tegenwoordig al veel te veel films in de bioscoop gebracht, terwijl er tientallen onafhankelijke distributeurs op zoek zijn naar die ene onaangeboorde goudader. Mijn favoriete anekdote als distributeur? Ik heb ooit gezien hoe Louis Andries, de peetvader van het Belgische distributiewezen, The Afterman van Rob Van Eyck verkocht aan een Griekse distributeur. In een lift was dat, terwijl geen van beiden Engels sprak. ‘Fivethousand, five in Belgium’, schreeuwde Andries. Waarop die Griek: ‘Robbery!’(lacht) Maar zulke din-gen zijn folkore uit een ver verleden. Tegenwoordig schieten er enkel nog grote spelers over en gaat het er allemaal veel rationeler en pragmatischer toe.’

DE REGISSEUR

‘Ik heb nooit in competitie gezeten, al werd Alles moet Weg maar op het laatste nippertje geweerd uit de Quinzaine des Réa-lisateurs, de belangrijkste nevensectie. Ik heb er wel nog mee op de Marché gestaan, waar buitenlandse distributeurs je film dan komen bekijken om die eventueel in hun land uit te brengen. Een flinke tegenvaller, trouwens. De mensen waren wel heel vriendelijk, maar uiteindelijk bleek het toch weinig meer dan een gesubsidieerde plezierreis, die verder geen ene reet uitmaakte. Niet dat ik verwachtte dat Argentijnse distributeurs in dichte drommen zouden aanschuiven, hoor, verre van zelfs. Maar op die manier de Vlaamse cinema en cultuur vertegenwoordigen, zoals sommige beleidsmakers het zo graag noemen? Daar moet ik dan toch hard om lachen. Bezigheidstherapie is het, waar je je verder geen enkele illusie over hoeft te maken. Natuurlijk hebben Jonas Geirnaert of Lieven Debrauwer er mooie momenten beleefd, maar achteraf beschouwd waren ook zij niet meer dan the flavour of the week. Trouwens, in Cannes vind je evenveel lijken als helden op het slagveld. Als je film er goed ontvangen wordt, ben je als regisseur voor minstens een jaar vertrokken. Maar wordt je film de grond ingeboord – en elk jaar zit er wel zo’n kneusje tussen – dan moet je de eerstkomende jaren nergens meer op hopen. Car-rières worden er gemaakt – denk maar aan Quentin Tarantino – maar ook genadeloos gekraakt. Ik herinner me bijvoorbeeld nog het trieste geval van Hugh Hudson. Die brave mens had ooit Chariots of Fire gemaakt en kwam in Cannes vol zelfvertrouwen zijn Lost Angels voorstellen, maar die film werd er door de critici gewoonweg vermoord. Daarna hebben we zes jaar lang niks meer van Hudson gehoord. Het moet in elk geval vreselijk zijn om de dag na de vertoning van je film al die spottende recensies te lezen in de festivalkrantjes. Om een touw rond je nek te knopen.’

DE MARKETEER

‘Ik heb drie jaar voor Polygram gewerkt als Chief of International Distribution. Ik vertegenwoordigde de distributiefilialen van verschillende Europese landen en dus steeg ik ook meteen in pikorde bij de grote buitenlandse sterren. Plots was ik niet meer een van die honderden nobodies die ze contractueel verplicht een handje moesten geven, maar diegene die binnen Europa de koers uitstippelde voor hun film. Op die manier kon ik in Cannes dan wel eens een zakenlunch versieren met Jim Carrey, Hugh Grant of David Lynch, maar ook daar hoef je je niet al te veel bij voor te stellen. Verder dan het uitwisselen van platitudes of het bespreken van een marketingstrategie kom je bij dergelijke gelegenheden niet. Plus: ik ben veel te verlegen om zulke mensen de oren van de kop te zeuren. Dat heeft ook geen enkele zin, want no chance dat ze zich twee maanden later nog herinneren met wie ze toen op de Croisette hebben geluncht. Het waren wél mijn meest relaxte jaren in Cannes. Je wist ruim op voorhand hoe je agenda eruitzag, je kon je macht doen gelden om aan tickets te geraken en je had voldoende tijd om de films van de concurrentie mee te pikken. Maar vergis je niet: zelfs in de chicste restaurants bleef ik me blauw ergeren aan de gebrekkige organisatie, de doorzichtige promotiestunts en de overdosis clichés die ik door mijn strot geramd kreeg.’

Dave Mestdach

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content