‘Als je zes jaar op een jongenskostschool hebt gezeten, dan wil je je daarna wel laten gelden. Eindelijk eens het verschil maken nadat ieder mogelijk verschil er vakkundig werd uitgeknepen.’ En daar is Rick de Leeuw in geslaagd, eerst op het podium als voorman van de Tröckener Kecks, en nu op televisie in ‘De Laatste Show’ en in het theater met ‘Stukkenmakers’.

‘stukkenmakers’

Op 6/11 op de boekenbeurs in Antwerpen.

Hij waaiert met grote passen de ondergrondse hall van het station uit. Zwart haar, zwarte jas, zwarte tas. Hij steekt zijn hand uit, een stevige schepper die hij rond mijn hand sluit. ‘Sorry, de trein had wat vertraging.’ Het litteken op zijn rechterwang trekt een lijn van ooghoek naar mondhoek, het volgt zijn eigen ritmiek, symboliek, alsof het de poppenspeler van zijn gezicht is. We hebben een dik uur voor een gesprek. Eerst een cappuccino en een spuitwater, dan wil ik weten wat een mens steeds weer naar het podium drijft. Hij is er net afgestapt met de Tröckener Kecks of hij kruipt er alweer op met zijn rubriek in De Laatste Show en zijn rol van chef d’orchestre in het literaire totaalspektakel Stukkenmakers, een samenspel tussen muzikanten en schrijvers, met naast de Leeuw, onder meer Patrick Riguelle, Gerda Dendooven, Stefan Hert-mans, Jeroen Olyslaegers en Peter Verhelst.. De Leeuw sputtert eerst tegen. Nee, hij is niet aandachtsgeil, hij heeft gewoon bevestiging nodig. Dat is toch normaal? ‘Van mijn twaalfde tot mijn achttiende heb ik op een jongenskostschool gezeten. Daarna wilde ik me laten gelden, eindelijk eens het verschil maken nadat ieder mogelijk verschil er vakkundig werd uitgeknepen. Dat was de eerste zet, maar ik hoop voor mezelf en mijn omgeving dat die ondertussen is uitgewoed. Gaandeweg word je verslaafd aan de spanning. Als je het allemaal beredeneert, weet je wel dat wat je daar op het podium gaat doen, je ook zal lukken: je hebt het al zo vaak gedaan. Maar het blijft een kick en het went nooit. Je laadt je op, je zit in spanning. Het is als een verhevigde vorm van jezelf; je hebt die kracht nodig om voluit te gaan. En ja, dat is wel aangenaam.’ ‘Maar’, verdedigt hij zich dadelijk, ’tegenwoordig snak ik toch veel minder naar dat podium. Bij Stukkenmakers ben ik de chef d’orchestre, ik laat de puzzelstukken in elkaar vallen, zorg dat ze passen. Ik beweeg me meer naast, achter en voor het podium dan erop. Ook De Laatste Show voelt helemaal niet aan als een forum. Ik weet natuurlijk wel dat ik daar in vijf minuten meer mensen bereik dan je ooit in een zaal bij elkaar krijgt, maar je zit daar zo knus en gezellig op die bank dat je het niet beseft. Of beter: mijn beperkte geest ziet dat niet, ik kan die correctie niet maken, ik sta er niet bij stil dat wat ik bij Bruno zeg, geregistreerd wordt in Hasselt en Oostende en Antwerpen. Mij lijkt het alsof ik in mijn eigen huiskamer zit en een beetje voor me uit mijmer.’

Ik heb die anderen wel nodig, de toeschouwers. Uiteindelijk besta je bij gratie van die anderen. Ik heb het bijvoorbeeld met mijn gedichten. Toen de Kecks een jaar of wat bestonden, begon ik voorzichtig teksten te schrijven. Eerst liedjes, later kwamen er verhalen en gedichtjes. Nu schrijf ik elke week een beetje. Het is spannend, maar het allerleukste is als ik iemand iets kan voorlezen. Ik schrijf en denk: hou zou het klinken? Hoe zou het overkomen? Komt het wel over? Je wilt toch weten of het ook werkelijk leeft en dat kom je enkel te weten als je het aan iemand voorleest. De personages staan op van hun blad papier, en pas dan merk je wat er wel en niet klopt aan hun karakters. Als je het vervolgens herschrijft, kom je in de buurt van wat het zou moeten zijn. Het is pas goed als het leeft en dus kun je niet zonder een publiek. Ondertussen heb ik ook een boek geschreven, De Laatste Held. Schrijven is een oefening in discipline. Je moet elke dag schrijven, weggooien en herbeginnen. Een gedicht geeft je direct bevrediging. Je doet er een dag over om het op papier te zetten, je oefent wat voor de spiegel, schaaft er nog wat aan en dan draag je het voor. Gedaan. Binnen een week heb je resultaat. Dat is fijn. Maar iets in mij zegt dat je voor het schrijven van een boek een andere concentratie nodig hebt en dat ze beide even veel waard zijn. Dus ploeg ik naarstig voort.’

Toen ik zestien of zeventien was, ging ik voor het eerst naar de Paradiso. Ik kon me niet voorstellen dat ik daar op een dag zelf zou staan. Ik kon niet wat die andere mensen konden. Dat was voor mij zo klaar als pompwater. Je had ‘wij’ en je had ‘zij’ en zij konden dingen die voor ons onbereikbaar waren. Ondertussen hoort een deel van mij daar op de een of andere manier wel bij. En toch voel ik dat ik nog steeds aan de andere kant sta. Het is moeilijk te beseffen dat iets wat je vroeger heel belangrijk en hoog achtte, plots banaal is geworden omdat je het zelf een beetje kan. Ik wil dat niet accepteren, je wilt immers geen lid worden van de club waarvan mensen als jij zomaar lid kunnen worden. Dan is de exclusiviteit weg en moet je weer op zoek naar iets anders, iets wat je niet zomaar kunt ontra-felen, dat magie in zich draagt. Het is allemaal heel ambigu. Iedereen wil uiteindelijk de beste zijn. Ik, jij, iedereen. Niemand heeft ooit de ambitie zomaar middelmaat te zijn. Ergens goed in worden en zijn, is voor mij een absolute voorwaarde. Tegelijkertijd is het een loodzware opgave. ôWie zich spiegelt, spiegelt zich zacht”, zeggen ze in Nederland. Als je je vergelijkt met iemand, vergelijk je je altijd met je mindere, nooit met je meerdere. Voor mij gaat het niet op. Als ik ga zingen, denk ik niet: ach, wat maakt het uit, mijn buurman kan ook niet zingen, dus ik ben alvast beter dan hem. Nee, ik denk: getver, die Bruce Springsteen heeft nogal een charisma en die David Bowie is werkelijk onovertroffen. Iedereen lijkt zo hoog boven me uit te torenen; ik voel me altijd heel klein als ik aan iets begin. Ik moet vreselijk veel schroom overwinnen. Bij muziek was het net zo. Alles wat ik zag, vond ik pakken beter dan wat ik voortbracht. Je staat er niet bij stil dat die anderen ook hebben moeten zoeken naar wat bij hen hoorde.’

Ik heb altijd veel dromen gehad, maar ik leerde snel dat je dromen beter kon laten voor wat ze waren: dromen. Op mijn twaalfde geloofde ik nog dat ik een stervoetballer kon worden, vanaf mijn zestiende – toen Ajax mij nog steeds niet ontdekt had – begon het stilaan tot me door te dringen dat dromen bestaan omwille van zichzelf. Ze zijn er om te dromen, niet om waar te maken. Je kunt heel lang iets willen, tot blijkt dat het niets wordt. Dan berg je je droom netjes op. Jij hebt een droom minder maar het leven gaat verder. Je verliest een voor een je dromen, tot je er geen meer over hebt. En dat is dat. Ik had geen reden te denken dat het anders kon of zou lopen. Toen mijn maat van school, Leo Kenter, plots een set kredietkaarten op de koffietafel smeet en voorstelde een band te beginnen, lachte ik hem gewoon uit. Ik was heel weigerachtig, maar tegelijk zinderde er een soort opwinding door mijn lijf: wat als het wel lukt? Achteraf blijkt dat het ons gelukt is, maar op het moment zelf ben ik daar nooit zeker van geweest. Je blijft toch twijfelen. Er zijn nu eenmaal zangers die het van nature hebben. Een David Bowie zingt en dat is gelijk mooi. En uitgerekend ik die dat mooi vind, moet heel veel zwoegen en keihard werken om iets te bereiken. Hoe vaak heb ik niet gedacht: we stoppen ermee, dit is niets voor mij. Door de jaren heen kom je er dan achter dat je opkijkt tegen de dingen die er al zijn. Het remt je af. Tot je inziet dat het geen zin heeft te herhalen wat er al is, maar dat je iets moet zoeken dat nooit eerder op die manier gedaan of gebracht is. Daarin ligt een mogelijk belang. Of het goed is, of interessant, of mooi, maakt niet uit; dat zijn zorgen voor later. Het belangrijkste is een terrein te vinden waarin je het verschil kunt maken. Dat is overleven voor mensen als ik. Iemand die heel goed gebouwen kan bouwen, die ziet een gebouw en denkt: makkie, dat kan ik ook. Dat is ambacht, of zo, maar dat heb ik niet. Ik moet hopen op een soort eigenheid.’ Even zwijgt hij. ‘Toen we met de Kecks een jaar of twee geleden onze laatste studioplaat opnamen, hadden we voor het eerst het idee dat we iets bereikt hadden. Ik vond ze echt goed en mooi. We waren er blij mee. Alleen: wat moesten we nu? Deze lijn altijd maar verder doortrekken? Of was er iets meer? Hoe konden we nog verder of hoger? Het waren vragen naar de zin van ons voortbestaan. Op het moment dat die worden uitgesproken, weet je: dit is het einde. Een bandje is uiteindelijk een uitgelezen mogelijkheid om niet op te groeien. Je speelt in een bandje, het is geen werk. Je wordt gedwongen telkens weer die jongen van zestien op te roepen die zich vol overgave en zonder kwetsuren ergens in smijt. Het moet iets onstuimigs hebben, iets onbezonnens. Op een gegeven moment wordt dat lastiger, je denkt vaker: we zouden iets anders moeten bedenken. Misschien is het dan maar beter gewoon iets anders te gaan doen. Wat dat is, daar ben ik nog niet uit. Ik krijg veel respijt om erover na te denken. Ik mag in De Laatste Show zitten, ik hoef voorlopig geen gewone job te zoeken. En het mooiste is te merken dat de muziek belangrijk blijft. Een jaar geen muziek, had ik gezworen, maar hij laat zich niet wegdringen. Hij wil aanwezig zijn.’

Ik zag mezelf altijd als een bijzondere jongen. Het probleem was dat niemand anders dat opmerkte. In het begin had ik dat niet door. Ik speelde voetbal op het pleintje en beeldde me in dat de mensen in de bus die voorbijreed allemaal naar mij keken en tegen elkaar zegden: kijk, daar loopt hij weer, onze kleine voetballer! Ik nam een bal aan en leverde in mijn hoofd commentaar op mijn prachtige manoeuvres: prima gepakt! Gejuich! Ik was een held in mijn eigen hoofd. Die commentator en ik, wij hadden het goed voor mekaar met ons tweetjes. Meer had ik niet nodig. Ik denk dat het typisch is voor jongens op kostschool. Nooit ben je een moment alleen, nooit heb je tijd voor jezelf, de enige plek die overblijft, is je eigen hoofd. Daar kan alles, daarin kun je de wereld aan. Het werkte, tot ik er gaandeweg achter kwam dat niemand anders die stem bleek te horen en niemand anders zag hoe goed ik eigenlijk was. Ik kwam in opstand maar veel haalde het niet uit. Die school hield je op alle vlakken klein. Het was een seminarie geweest: een heel hoog, groot gebouw dat mensen klein en nietig maakte. Als je door de gangen liep, moest je wel muisstil zijn. Alles weergalmde er, ieder geluid werd verhevigd. In de slaapzaal, in de refter, in de kapel, overal voelde je je onbeduidend en het onderwijzend personeel was er vooral in getraind die onbeduidendheid te benadrukken. Het enige waar ze goed in waren, was in het handhaven van een heleboel vervelende regels. Toen ik er zat, stond ik er niet bij stil of ik het fijn vond of niet. Pas achteraf dringt het tot je door wat een puinhoop het daar was. Tja. Ik was elf, mijn moeder stierf en mijn vader zag geen andere uitweg: ik moest op kostschool.’

Soms denk ik wel eens: wat als mijn leven wat gewoner was verlopen? Was ik dan een gelukkig of ongelukkig huisarts geworden, of een bioloog, of een makelaar? Iemand met een normaal mensenberoep? Soms ben ik er blij om dat het bij mij anders is gelopen, soms ben ik er jaloers op. Soms droom ik van een rimpelloos bestaan waarin alles vanzelfsprekend is. Voor mij was niets vanzelfsprekend. Ik kwam van kostschool af, zou geschiedenis studeren aan de universiteit in Amsterdam, maar dat liep faliekant verkeerd. Al bij het inschrijven ging het mis. Ik begreep niet hoe het werkte. Mijn ouders waren overleden, mijn zussen wilden mij onder hun hoede nemen, maar dat wilde ik niet. Ik wilde nu eindelijk eens mijn leven zelf regelen. ‘Woonplaats ?’, vroegen ze aan de universiteit. Had ik niet. Ik logeerde bij vrienden. ‘Beurs?’ Had ik ook niet. De universiteit werd niets, dat was snel duidelijk. Ik moest natuurlijk wel geld hebben. Dus schreef ik me in bij een uitzendbureau. De volgende dag kon ik aan de slag bij de spoorwegen, als remblokmonteur. Het was zwaar werk. Ik vond het wel een mooi idee: de anonimiteit van de arbeidersklasse; ik zag het allemaal heel romantisch in, tot ik door had dat niemand het op die manier bekeek. Dit gaat niet goed, dacht ik. Er moest meer zijn in het leven dan remblokmonteur, ik wist alleen niet goed wat. Het waren vreemde jaren, ik leidde een soort wezenloos bestaan. Administratief was ik met niets in orde; ik was werkelijk naïef. Eten maken, op tijd naar bed, meisjes, de dagelijkse dingen des levens waren voor mij de meest wonderlijke zaken. Niemand had me het ooit geleerd. Andere mensen groeien erin, maar als je ergens een paar stappen mist, ben je de aansluiting kwijt en dat maak je niet meer goed. Gelukkig ben ik goed getrouwd en heb ik een vrouw die het allemaal voor me regelt. Want ik snap het nog altijd niet.’

Ik heb nooit een gitaar vastgepakt om meisjes te imponeren. Muziek is gewoon mijn redding geweest. We droomden natuurlijk wel van roem en succes. Als je begint, kun je niets en wil je heel veel; elke stap is goed, want elke stap verder betekent meer succes en succes is waar het om draait. Zolang je geen succes hebt, is iedere vorm van succes het beste teken dat je op de goede weg – naar omhoog – zit. Als het succes er is, besef je dat er verschillende vormen zijn en dan is het kwestie voor jezelf uit te maken welke je wel en niet wilt. De balans tussen wat je kunt en wat je wilt, wordt aardig bijgesteld. Het is een proces dat zijn tijd nodig heeft. Want er spelen allerlei belangen en verlangens mee. Zo neem je je bijvoorbeeld voor om altijd een gewone jongen te blijven. De voorwaarde daarvoor is wel: succes. Want als je niet beroemd bent, is er niets idioter dan een gewone jongen zijn. Je moet opvallen om eruit te springen. Die twee dingen combineren, vond ik onbegrijpelijk. Hoe kun je opvallen en toch gewoon blijven? Ik ben er nog steeds niet helemaal mee in het reine. Ach, het draait allemaal om bevestiging. In Stukkenmakers gaat het over een klein vogeltje, dat alleen maar zingt om te zeggen: hier ben ik, ik leef nog. Zoiets zal het wel ongeveer zijn, denk je niet?’

Door Tine Hens FOTO’S : STEVEN RICHARDSON

‘Als je je vergelijkt met iemand, doe je dat altijd met je mindere, nooit met je meerdere. Wel, ik niet. Als ik ga zingen, denk ik: getver, die Bruce Springsteen heeft nogal een charisma en die David Bowie is werkelijk onovertroffen. Ik voel me altijd heel klein als ik aan iets begin. Ik moet vreselijk veel schroom overwinnen.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content