Terwijl cultauteur Chuck Palahniuk aan zijn nieuwste roman schreef, lag zijn moeder in hetzelfde huis op sterven. Terminale longkanker. Damned werd niet voor niets een trip naar de hel. ‘A beautiful hell’, corrigeert hij.

‘Mijn moeder is gestorven, ik heb Damned geschreven. Weegt dat tegen elkaar op? Nee, maar er schuilt een zekere schoonheid in die gedachte.’ Chuck Palahniuk (49) is geen man die veel omwegen neemt, zo blijkt wanneer we hem ontmoeten in de lobby van een Amsterdams hotel. ‘Kijk, toen mijn moeder terminaal werd verklaard, konden mijn familieleden door hun werkomstandigheden niet voor haar zorgen. Ik heb de luxe dat ik eender waar kan schrijven, dus ben ik bij haar ingetrokken. Ik kon niets voor haar doen. Ik moest toekijken hoe ze elke dag meer aftakelde en uiteindelijk stierf. Mijn voordeel, het enige misschien, is dat ik die ervaring in mijn boeken kan verwerken, ze beheersbaar kan maken en desnoods tot iets minder kwellends kan omvormen.’

En dus schreef Palahniuk over een jong meisje dat doodgaat en in de hel terechtkomt. Sinds zijn debuut Fight Club (1996) was het al duidelijk dat Palahniuk – zijn onuitspreekbare achternaam heeft hij van zijn Oekraïense grootvader – van subversie houdt. Enkele plastische voorbeelden? In Haunted, een boek uit 2005 dat Koen Mortier nu wil verfilmen, gaat het openingsverhaal Guts over vermalen dikke darmen en extreme masturbatietechnieken. Goorder zal u het niet snel lezen.

Palahniuk heeft van horror en gruwel zijn handelsmerk gemaakt, maar legt daarmee ook de ons voortdrijvende angsten bloot. In Survivor (1999) liet hij een zelfmoordsekte vliegtuigen kapen om er vervolgens gebouwen mee aan flarden te vliegen. Ook in Fight Club flirtte hij met de meer extreme vormen van maatschappelijke guerrilla. Dat koks hun eigen lichaamssappen in de pot mengden, was nog de meest onschuldige uitwas. En niet eens zo gek ver van de realiteit: sindsdien wordt hij regelmatig aangeklampt door restaurantterroristen die hun lichaamssappen blenden met het eten van bekende sterren en wereldleiders.

Het verbaast hem trouwens niet. ‘Ik bestempel mijn schrijven niet als fictie. Ik heb een journalistieke achtergrond: ik verzamel data en zoek daarna een verhaalvorm waarin ik die gegevens presenteer. Bij wijze van research voor Fight Club knoopte ik op feestjes altijd gesprekken aan met de obers. Allemaal biechtten ze wel een geheime anekdote op over hoe ze knoeiden met het eten van de gasten. Hun versies gingen veel verder dan ik ooit zelf kon verzinnen en waren bijzonder – euhm – verrijkend. Als mensen zich in een gedachte terugvinden en met gelijkaardige verhalen komen aandraven, dan weet ik dat ik een universeel thema te pakken heb.’

Fysiek is Palahniuk een indrukwekkend figuur. Kaarsrechte rug, zwart T-shirt strak over de goed onderhouden borst gespannen, en ietwat verloren tussen de schouders als ossen zo breed: een scherp afgelijnd hoofd met een priemende blik. Hij groeide op in een caravan, verhuisde na de scheiding van zijn ouders naar de veehouderij van zijn grootouders en ruilde later in zijn leven de journalistiek voor een aaneenschakeling van jobs. Zo werkte hij in een opvangtehuis voor daklozen en zorgde hij onder meer voor het vervoer van langdurige zieken. De dood was nooit een vreemde voor hem. Is het daar, vraag ik me af, in de kieren en spleten van de samenleving dat hij de inspiratie voor de gruwel in zijn boeken vindt?

‘Veeleer in Ikea’, grijnst hij. ‘Neem bijvoorbeeld Wiegelied ( Lullaby, 2002). Het idee dat een oud occult slaaplied zo krachtig is dat iedereen die het hoort ter plekke sterft, heb ik in de Ikea verzonnen. Een vriendin wees me op een patroon op een koffiekopje. Het motief was een van de heiligste symbolen bij de Etrusken. Zo heilig dat ze het verborgen hielden. En nu vinden we het terug op papieren servetten in wegrestaurants. Wanneer een cultuur door een andere verdreven wordt, verliezen de oude symbolen hun kracht. Voor Wiegelied had ik iets nodig dat dankzij zijn onschuld eeuwenlang kon blijven bestaan. Een kinderrijmpje met een voodoospreuk erachter bleek ideaal.’

Ondanks de aberrante thematiek bevatten zijn boeken ook veel humor en menselijke warmte. ‘Dat doe ik niet om contrast te scheppen’, wimpelt hij mijn veronderstelling weg. ‘Veel van mijn personages worden – terecht – gedreven door de hunker naar liefde. Het is in die queeste naar het onbereikbare dat ze zich in allerlei absurde nesten werken. Het ware geluk is natuurlijk een illusie, wat ons dwazen er niet van weerhoudt om er alsnog naar te streven. Wat mij als auteur goed uitkomt, anders had ik mijn oeuvre niet kunnen schrijven.’

Over zijn lidmaatschap van de Cacaphony Society, een kunstbeweging die de alledaagse werkelijkheid probeert te verstoren, is hij even ernstig. ‘We organiseren evenementen waaraan iedereen kan en mag meedoen. Vergelijk het met carnaval – ook daar wordt gespot met gezag, ook daar worden gevestigde waarden omgekeerd, maar het is bovenal leuk om je eens anders voor te doen, om een masker te dragen en ongein uit te halen. Antropoloog Victor Turner noemde het liminale evenementen, waarin erkende sociale structuren wegvallen en vervangen worden door een communitas – net zoals het leger van spacemonkeys in Fight Club: ooit losers in de maatschappij, nu gelijkwaardige, naamloze revolutionairen. Nu, het nadeel van iedere tegencultuur is dat die de basis legt voor een nieuwe cultuur. Iedereen – zelfs Banksy – zal op een dag burgerlijk zijn. Kan schrijven voor een permanente tegenstroom zorgen? Ik probeer er alvast het beste van te maken.’

DAMNED

UIT BIJ DOUBLEDAY, 256 BLZ., 17,95 EURO.

DOOR RODERIK SIX

‘HET WARE GELUK IS NATUURLIJK EEN ILLUSIE, WAT ONS DWAZEN ER NIET VAN WEERHOUDT OM ER ALSNOG NAAR TE STREVEN.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content