Het Open Doek-festival in Turnhout zet dit jaar de Indiase cinema voor het voetlicht. Vaak bespot, zelden begrepen: Bollywood. Door Jo Smets

OPEN DOEK-FESTIVAL

VAN 23/4 TOT 2/5, TURNHOUT. SEMINARIEWEEKEND OVER BOLLYWOOD VAN 30/4 TOT 2/5. INFO : WWW OPENDOEK.BE

Kijkers die vorig jaar Terry Zwigoffs comic-verfilming Ghost World konden waarderen, zullen zich misschien de titelsequens herinneren: een kleurrijk, uitbundig dans- en zangnummer dat naar de ondoorgrondelijke naam ‘Jaan Pehechaan Ho’ luisterde en gelicht was uit een film van 1965 met een al even bizarre titel: Gumnaam. Met zijn op westerse swing gemodelleerde muziek van de ‘befaamde’ componistentandem Shankar-Jaikishen (een combi-naam voor het duo Shankarsinh Raghuwanshi en Jaikishen Dayabhai Pankal, die zelfs na de dood van de laatste in 1971 door de eerste werd behouden), kon het spektakel in het Engels goed worden omschreven als sappy: tegelijk ‘sappig’, ‘krachtig’, ‘energiek’ én ‘sullig’, ‘onnozel’, ‘slap’, ‘sentimenteel’. Geen kat kan één Indische naam onthouden, maar desondanks weten we meteen wat te zeggen als we zo’n sequens zien: Bollywood!

Inderdaad smalend genoemd naar de droomfabriek aan de andere kant van de Stille Oceaan, terwijl de initiële B naar het hart van zijn productie verwijst, nl. Bombay, neemt de Bollywoodcinema geen blad voor de mond. Ze bedient zich rijkelijk en exploitatief van de media, die zelf onontwarbaar deel uitmaken van het kluwen van volksvermaak en -dromen, waarbij vriendjespolitiek, sterrencultus, naïviteit en gebrek aan talent nauwelijks storende factoren zijn. Misschien terecht. India heeft namelijk de grootste filmproductie ter wereld, braakte meer dan 27.000 langspeelfilms uit, naast ontelbare korte films. De entertainmentindustrie, met vaste voet op zowat elk werelddeel dat uit de westerse blik wordt geweerd, kan volgens de laatste prognoses enkel met rasse schreden groeien. En het pessimisme dat er de laatste jaren heerste over de toekomst van de Bollywoodfilm lijkt voorbij (in 2003 bedroegen de inkomsten 4,2 miljard dollar, en verwacht wordt dat de industrie dit jaar nog met 17 % zal groeien). Een bewijs van die groei ligt in de overstap die de Bombay-studio’s maken naar het westen: in 2001 ging acteur Amitabh Bachchan, de beroemdste man ter wereld (in 1999 was hij Star of the Millennium volgens een BBC-poll), in de VS een Hindi remake maken van Reservoir Dogs: Kaante.

Niet dat er niet wordt geklaagd over Bollywood. ‘Als je er een gezien hebt, heb je ze allemaal gezien, is een vaak gehoorde opmerking.’ De dansscènes zijn soms ondermaats, het vechten onrealistisch, de plots oersaai, de acteurs lelijk, de dialogen repetitief, de muziek slecht gemixt en het geheel ontdaan van ook maar enig creatief genie. Acteurs spelen vaak verschillende rollen in één film, en komen – dat is een recente trend – pas aan de bak als ze maffia, politici of filmbonzen achter zich hebben staan. Een sceptische kijker definieerde de Bollywoodfilm ooit als de lied-dans-verkrachting-gevecht-formulefilm die, in een Indische taal, meestal de zoon van een politicus of het gebroed van een acteur of actrice uit Bombay als ster heeft.

Wat is het dan dat Bollywood zo groot maakte? De doorsnee Hindi-film duurt drie uur en wringt vooral de kijker uit, maar dat kan geen gereïncarneerde ziel in India iets schelen. Want waar het om gaat, zijn de sterren, halfgoden die een bijna almachtige status hebben. ‘Je moet eigenlijk kunnen genieten van vunzige schaamteloosheid als je het oude Hollywood wilt kunnen smaken’, schreef critica Pauline Kael ooit. Dat geldt dubbel en dik voor Bollywood, waar de cinema in al zijn ‘vulgaire’ gedaanten de westerse ‘intellectuele’ blik te slim af is, invloeden uit alle culturen slurpt als milkshake en er van beroemdheden gewisseld wordt als van ondergoed. In een land dat door zijn kastenstelsel nauwelijks sociale mobiliteit kende, vormde Bollywood de grote uitzondering. Het is het oude verhaal van rags-to-riches, het geloof bij de arme sukkelaar dat ook hij of zij van de ene dag op de andere een ster kan worden. De arme fruitverkoper Yusuf Khan werd een superster en legende, genaamd Dilip Kumar. Een kerel uit Gurdaspur die als postcensor werkte in oorlogstijd ontpopte zich tot de grote Dev Anand. Een meisje uit Birma besteeg het witte doek in de jaren ’50 tot ’70 en maakte als Helen faam in ontelbare cabaretliedjes. Omgekeerd werkt een en ander ook: de verhalen over steracteurs die eindigen op het trottoir vlak voor een paleis waar ze ooit koning waren, zijn niet verzonnen.

Bollywood levert meer dan 1000 films per jaar af, waarvan slechts een fractie echt de kassa’s doet rinkelen, en 1 op de 200 hogere, ‘artistieke’ aspiraties koestert. Het gaat dus meestal om inderhaast bijeengesmeten plotjes-van-een-cent of belegen romances vol liedjes, dans, geweld en melodrama. En wij maar denken dat Satyajit Ray met zijn Pather Panchali of Mira Nair met Salaam Bombay de Indiase film vertegenwoordigen. Glimmende auto’s, wulpse actrices in korte rokjes, en de arme kerel die het van de rijke wint: that’s entertainment, zeggen de Indiërs. Wie beweert dat ze ongelijk hebben?

Jo Smets

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content