‘HET IS NIET OMDAT WE EEUWEN BIJNA NIKS ZEGDEN DAT WE NIETS TE VERTELLEN HEBBEN’
Met zijn romantrilogie Hemel en hel, Het verdriet van de engelen en het recent verschenen Het hart van de mens vestigde de IJslandse schrijver Jón Kalman Stefánsson wereldwijd zijn literaire naam. Een gesprek over het belang en de kracht van literatuur. ‘Door te schrijven probeer ik te ontdekken wat er gebeurt na de dood.’
‘Kijk, als kind bracht ik hier vaak de zomer door.’ Jón Kalman Stefánsson (49) tikt met zijn vingertop een gehuchtje aan op de kaart van IJsland, een stip in de buurt van het meer Haukadalsvatn, waar de Westfjorden beginnen. ‘Ik woonde in Keflavík, maar het was in die tijd gebruikelijk dat kinderen op het platteland op een boerderij gingen helpen. Ik ben daar heel gelukkig geweest.’ De familie van zijn stiefmoeder – zijn eigen moeder overleed toen hij vijf was – woonde nog een stuk noordelijker, vlak bij het gebied dat het decor vormt in zijn romans Hemel en hel (2007), Het verdriet van de engelen (2009) en Het hart van de mens (2011). Een onherbergzame streek, met lange, strenge winters en stugge, zwijgzame bewoners. Tegenwoordig is dit gebied niet meer bewoond, maar in de periode waarin het drieluik over een naamloze weesjongen zich afspeelt, rond 1900, wel. Het was de tijd waarin IJslanders in houten roeiboten de oceaan op gingen om te vissen, zelfs als ijzige wind en regen hen geselden.
In Hemel en hel werken de jongen en zijn vriend Bardur in een klein vissersbedrijfje. Hun vrije uren besteden ze aan lezen – literatuur biedt ze vergezichten op een andere wereld. Als ze op een nacht uitvaren, rent Bardur vlak voor vertrek terug om een paar strofen uit John Miltons Paradise Lost tot zich te nemen die hij aan de jongen wil voordragen. Inderhaast vergeet hij zijn jas, een fout die hem fataal wordt als er een koude storm opsteekt – machteloos moet de jongen toekijken hoe zijn vriend sterft aan onderkoeling. In Het verdriet van de engelen heeft hij het noodlottige boek teruggebracht naar de rechtmatige eigenaar, kapitein Kolbein, van wie Bardur het had geleend. In de herberg waar Kolbein woont wordt de dromerige en praatgrage jongen opgevangen door Helga en Geirthrud. Er gloort een nieuwe toekomst, maar eerst wordt hij nog meegestuurd met de stugge en zwijgzame postbode Jens, op diens postroute naar het onherbergzame noorden van IJsland. In het onlangs verschenen slotdeel Het hart van de mens keert de jongen terug naar zijn dorp en probeert hij zijn koers voor de toekomst te bepalen. Het hart van de mens zou namelijk verdeeld zijn in twee kamers: de ene heet geluk, de andere wanhoop. Maar op welke moeten we vertrouwen, en hoe doen we dat?
Jouw boeken zijn de eerste over dit deel van de IJslandse geschiedenis. Waarom net deze periode?
JÓN KALMAN STEFÁNSSON: IJsland stond toen op een keerpunt. De samenleving had vijfhonderd jaar nagenoeg stilgestaan, maar rond 1900 begon dat te veranderen: de visvangst nam toe, de boten werden groter, er ontstonden ook aan de kust dorpen en steden. Mensen uit arme of laagopgeleide families kregen kansen op een beter bestaan. Een interessante tijd dus, en bovendien heeft zo’n keerpunt altijd twee gezichten: het ene is gericht op de toekomst, het andere op het verleden – voor een schrijver een geweldig gegeven.
Je romans spelen met het contrast tussen de meedogenloze natuur – gesymboliseerd door de zwijgzame Jens – en de fijngevoeligheid van taal en literatuur, die wordt verbeeld door de praatgrage jongen.
STEFÁNSSON: In die tijd hing het bestaan volledig af van het weer, de mens was continu in gevecht met de kou en de elementen. Die strijd op leven en dood heeft ons hart, ons karakter en onze manier van denken gevormd. Door ons klimaat is er veel meer afstand tussen mensen. Even een praatje maken buiten is er niet vaak bij. En we hebben altijd veel kleren aan, die een soort harnas om ons heen vormen. Maar ik wilde laten zien dat er zelfs in zo’n meedogenloze omgeving schoonheid is, dat ook arme mensen met een hard bestaan verlangens koesteren en dromen van kennis, literatuur, van vleugels… We hebben dan wel honderden jaar niet veel gepraat, er werden wel veel sagen en poëzie gelezen. We hebben een kleurrijke taal, ideaal voor het schrijven van romans. Ik denk dat literatuur misschien wel een van de redenen is geweest dat we in dit land hebben overleefd. Als je op een onherbergzame plek woont, word je óf zelf ook hard en primitief, óf je zoekt naar iets wat als tegenwicht kan dienen.
JEZELF ONDER OGEN KOMEN MET ALLES WAT ER IS, DAT IS WAAR het in het leven – en schrijven – om gaat, meent Stefánsson. Hij vertelt een verhaal over de snelweg tussen Keflavík en Reykjavík – nu met straatlantaarns verlicht, maar ooit een donkere vlakte. ‘Veel mensen die tussen die steden heen en weer reden, zagen geesten langs de kant van de weg. Soms zaten die even later zelfs op de achterbank van de auto. Een vriend van een van mijn vrienden, een heel nuchtere man, heeft dat ook meegemaakt. ’s Avonds laat reed hij naar huis toen hij iemand zag staan langs de weg. Toen hij even later in zijn achteruitkijkspiegel keek, staarde die figuur hem met grote ogen aan. Hij trapte het gaspedaal vol in en zonder nog een keer achterom te kijken is hij keihard naar huis gereden, naar binnen gerend en onder de dekens gekropen.’
Hij schatert het uit, en vervolgt met een ander verhaal, over zijn geliefde overleden tante. ‘Zij liep in huis, met een flakkerende olielamp, het was avond en donker. Ineens zag ze in de gang een schim op zich afkomen. In een impuls rende ze weg, maar eenmaal boven besefte ze dat ze haar angst onder ogen moest komen omdat ze anders altijd bang zou blijven. Ze liep terug de donkere gang in, en opnieuw kwam die schim op haar af. Ze bleef staan en ontdekte… dat het haar eigen schaduw was.’ Stefánsson wil er maar mee zeggen dat je niet hoeft weg te lopen voor je angsten, je problemen van nu of vroeger, je eigen duisternis. Het is een van de thema’s van de roman die hij net heeft voltooid. ‘Het probleem van de huidige tijd is dat we graag kiezen voor de makkelijke weg. De hoofdpersoon van mijn nieuwe roman zit in de uitgeverswereld, hij publiceert boeken als Tien manieren om gelukkig te worden of Tien tips om af te vallen. Ze verkopen als gek, dus je zou kunnen zeggen dat hij succesvol is in zijn werk. Aan de andere kant is het één grote leugen en beloven die boeken een wonder, the easy way out. Het punt is alleen: die is er niet. Als je de problemen en oorzaken niet onder ogen komt, beginnen ze je vanbinnen aan te vreten.’
Je hebt het schrijverschap weleens ‘een leven vol pijn en heel soms geluk’ genoemd. Geen easy way out dus?
STEFÁNSSON: Schrijven is confronterend. Als je niet alleen een verhaal wilt vertellen, maar probeert het leven en de mens te doorgronden, dan moet je heel diep in jezelf te rade gaan en je gevoelens onderzoeken, en proberen te vinden wat daar verborgen ligt en wat je niet begrijpt. Tegelijk ervaar je soms uitzinnige momenten van geluk. Om daar te komen, moet je all the way gaan en zowel de pijn als het geluk omarmen. Goede literatuur kan niet zonder reflectie op de donkere kanten van het bestaan. Geen zon zonder schaduw. Literatuur, kunst… Je kunt het nauwelijks verklaren. Natuurlijk, je kunt omschrijven waar een boek over gaat, je kunt de taal, metaforen en personages analyseren… maar dan nog is er iets wat zich tussen de regels bevindt, achter de woorden, iets waarnaar we blijven verlangen en wat de reden is dat we literatuur blijven lezen.
Wanneer heb je voor het eerst zelf dat ‘iets’ ervaren?
STEFÁNSSON: Toen ik astronomie studeerde en voor een vak een verhaal moest schrijven. Er explodeerde iets in mij, diep vanbinnen. Het was alsof ik me ineens realiseerde wie en wat ik was, dat ik geen nieuwe werelden moest gaan ontdekken in de sterren, maar in woorden. Als kind zat ik altijd met mijn neus in de boeken. Een- of tweemaal per week kwam de bibliotheekbus – voor mij de belangrijkste bus op aarde, barstensvol met avonturen. Ik voelde me gelukkig als ik las, kon me geen leven zonder boeken voorstellen. Ik had het nodig. Toen mijn moeder stierf, vulden verhalen op een bepaalde manier het gat in mij op. In elk boek ligt weer een nieuwe, andere wereld op je te wachten om ontdekt te worden. Het is magie.
Is schrijven dat ook?
STEFÁNSSON: Het is een combinatie van inspiratie en berekening, van zowel denken als niet-denken. Voor een verhaal dat zich in een andere tijd afspeelt, moet je wel wat research doen. Niet om tot in detail te kunnen beschrijven hoe het toen was, maar om de sfeer van die tijd te vangen. Ik noteer vooraf een paar ideeën of scènes, maar als ik dan eenmaal begin, lijkt het alsof het verhaal zichzelf vertelt, het komt er heel anders uit dan je had bedacht en er dienen zich steeds nieuwe invallen en wendingen aan. De plot is voor mij niet minder belangrijk dan stijl, woorden, klanken. Als je de poëzie en de taal op de juiste manier hanteert, kun je het verhaal als het ware ‘verruimen’. Dan kun je iets onder woorden brengen wat zich niet makkelijk laat beschrijven, woorden laten veranderen in muziek. Soms hoor ik muziek terwijl ik schrijf. Bij de compositie van een boek kan ik horen of een hoofdstuk op de juiste plek terechtkomt.
Over ‘verruimen’ gesproken: je romans ademen een bijzonder gevoel van ruimte en tijdloosheid, mede door het koor van oude, haast mythische stemmen die het verhaal vertellen.
STEFÁNSSON: Ik wilde een verhaal schrijven dat zich afspeelde in het verleden, maar omdat historische romans me meestal niet aanspreken – ze staan vaak te veel ten dienste van de historische periode die erin wordt beschreven – wilde ik een verteller die zowel kennis had van de periode waarin het zich afspeelt als van de moderne tijd. Dus ja… daarmee had ik een probleem. Gaandeweg vond ik die stemmen, van degenen die nu dood zijn maar destijds leefden, een groep figuren tussen leven en dood in. Ze zijn zonder enige twijfel gestorven, maar hangen nog aan het leven en kunnen geen vrede vinden. Ze bevinden zich in niemandsland.
Zijn het dezelfde verschijningen die Jens en de jongen waarnemen in de sneeuwstormen?
STEFÁNSSON: Ik heb daar zo mijn theorieën over, maar die hou ik voor mezelf. Over zestig jaar, als we allebei dood zijn, zal ik het je verklappen. Wat wezenlijk is, is dat het om mensen gaat die leefden in de tijd waarin het verhaal speelt. Ze doen hun uiterste best om het verhaal te vertellen dat hen kan bevrijden uit dit niemandsland. Het moet niet zomaar een verhaal zijn – ze moeten… dieper inzicht verwerven in leven en dood dan gewone mensen. Met alle conflicten en problemen die we in ons meedragen, lijkt de mens wel het strijdtoneel te zijn van het conflict tussen God en de duivel, tussen compassie en wreedheid, eerlijkheid en egoïsme. Daarom is literatuur naar mijn idee ook belangrijk. Goede literatuur zet aan tot nadenken. Door onszelf te bestuderen en bekritiseren, door ons ertoe te bewegen vragen te stellen en na te denken krijgen we een ander perspectief op onszelf en op het bestaan.
Zoals je zelf ook nastreeft met schrijven?
STEFÁNSSON: Dat klopt. Ik probeer te ontdekken wat er gebeurt na de dood. Op een bepaalde naïeve manier ben ik ervan overtuigd dat ik dat kan achterhalen door middel van schrijven. Misschien ben ik daarom gestuit op dit levenloze koor. Ik hoopte dat zij me zouden toefluisteren of er leven is na de dood. Wat God is.
En? Hebben ze gefluisterd?
STEFÁNSSON: Ja… in mijn slaap. En toen ik wakker werd, vergat ik het weer.
Jón Kalman Stefánsson lacht. ‘Dus nu moet ik blijven doorschrijven. Ik ben gedoemd.’
HEMEL EN HEL
HET VERDRIET VAN DE ENGELEN
HET HART VAN DE MENS
Verschenen bij uitgeverij Anthos.
DOOR VIVIAN DE GIER – FOTO’S MARC BRESTER
Jón Kalman Stefánsson ‘IK HEB ZO MIJN THEORIEËN OVER DE VERSCHIJNINGEN DIE MIJN PERSONAGES WAARNEMEN IN DE SNEEUWSTORM. OVER ZESTIG JAAR, ALS WE ALLEBEI DOOD ZIJN, ZAL IK HET JE VERKLAPPEN.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier