‘HET IS EEN AFWIJKING, JA’

© FOTO'S JOHAN JACOBS

Zonder schrijven had hij misschien al een moord gepleegd. ‘Schrijven is een vorm van Prozac’, aldus de Amerikaanse auteur en regisseur Paul Auster. En omdat Winterlogboek een proeve tot autobiografie is, gooit hij er ineens een bekentenis tegenaan. Over wie hij graag had neergeknald. ‘De filmcriticus van The New York Times.’

Dat schreeuwt om meer uitleg.

PAUL AUSTER: Eén zin had ze nodig om mijn laatste film, The Inner Life of Martin Frost, onder de zoden te schoppen. Ik was zo boos dat ik overwoog om een geweer te kopen en haar op z’n minst met de dood te bedreigen. Vooral omdat die vrouw geen benul heeft van haar eigen macht over het lot van dingen waarvoor mensen door het slijk zijn gegaan. Dat ze dat niet eens begrijpt, getuigt niet alleen van een nijpend gebrek aan verstand, maar grenst aan het criminele. Gelukkig verschijnt op momenten van intense woede meestal mijn vader op mijn netvlies. Dan zie ik die blik weer waarmee hij vroeger naar me keek, met dat gewicht van de mislukking – mijn mislukking – op zijn gezicht geëtst. Het zijn de geesten die een mens meedraagt. Hoe ouder, hoe meer geesten.

HET ZIJN OOK DE GEESTEN DIE AUSTER IN Winterlogboek tot leven roept. Vijf tot tien keer per jaar overkomt het hem. Dan droomt hij over zijn vader. Nooit herinnert hij zich wat ze in die droom tegen elkaar zeggen. Hij ziet zichzelf praten, zijn vader antwoorden, maar nooit hoort hij de woorden die uitgesproken worden. ‘Hij is bijna drieëndertig jaar dood, maar ook overdag voer ik in mijn hoofd gesprekken met hem. Of ik beeld me conversaties in die we zouden kunnen hebben. In de ideale wereld, want mijn vader is nooit een prater geweest. Dat daar’ – hij wijst naar de lederen sofa tegenover hem – ‘is waarschijnlijk uitbundiger dan mijn vader ooit was. Hij was de meest ontoegankelijke en ondoorgrondelijke man die ik ontmoet heb. Ik vermoed dat een deel van mezelf nog steeds wil dat hij weet dat het goed is gekomen met mij. Dat was zijn grootste angst: dat ik mijn leven aan het vergooien was. Toen hij stierf, wentelde ik me nog in het stof van de mislukking. Anyway, wat is de volgende vraag?’

Het is een korte nacht geweest voor Paul Auster. Een met nauwelijks slaap en nog minder dromen. Om de overgang tussen nacht en dag te verzachten, houdt hij zijn zonnebril op. Zijn rechterooglid voelt aan alsof het van schuurpapier is. Telkens hij met zijn ogen knippert, rolt er een traan over zijn wang. Het is een van die vervelende aandoeninkjes die hij er met de jaren gratis voor niets bij kreeg. 65 wordt hij dit jaar, maar vreemd genoeg voelt hij zich jonger dan tien jaar geleden. 2002 was het jaar waarin hij zijn moeder verloor en het er even op leek dat de tijd ook hem een revolver tegen de slaap duwde. Van die ontmoeting met de eigen eindigheid doet hij verslag in zijn nieuwste boek, het autobiografische Winterlogboek. Een boek dat leest als een brief aan de willekeurige bestemmeling die hem in handen krijgt. Auster schrijft erin over zichzelf alsof hij het over een vreemde man in de verte heeft, een stip die scharrelt aan de horizon. ‘Je’ noemt hij zichzelf voortdurend. Je woonde, je weende niet, je was verliefd, je betaalde voor de liefde, je knalde met je auto tegen een andere en je overleefde het.

Waarom die tweede persoon enkelvoud?

AUSTER: Het was de enige mogelijke manier om dit boek te schrijven. De ik-persoon was te exclusief en maakte de zaken waarover ik het heb belangrijker dan ze zijn; ‘hij’ klonk dan weer te afstandelijk. Die ‘je’ maakt van de lezer een medeplichtige waardoor het boek niet zozeer over mijn leven, mijn angsten en twijfels gaat als over iedereen die in het gelaat van de dood staart. Het verwarrende van die ‘je’ beantwoordt aan het verwarrende van het hele ontstaansproces van het boek. Ik wist niet waaraan ik begon. Er was die openingszin. ‘Je denkt dat het jou nooit zal gebeuren, dat het jou niet kan gebeuren… en dan beginnen ze je, een voor een, allemaal te gebeuren, net zoals ze ieder ander gebeuren.’ Hij stond er op een dag en ik kon hem niet loslaten, maar ik wist niet waar hij me heen zou voeren. Ik bevond me op onbekend gebied en ik ervoer een bijna absolute vrijheid. Tegelijk drong er zich als vanzelf een beperking op. Ik kon niet anders dan me concentreren op mezelf, mijn vrouw, mijn moeder en mijn vader. Zelfs voor mijn kinderen was er geen plaats. Dit boek gaat niet over het ouderschap, wel over wat het betekent iemands kind te zijn.

Een iemand die je nooit echt leert kennen of doorgronden. Jouw beide ouders zijn gesloten boeken gebleven. Nu ze dood zijn, schrijf je, is die deur naar je eigen verleden in het slot gevallen.

AUSTER: Ik denk niet dat kinderen hun ouders ooit kunnen kennen. Maar die van mij waren extreem ongrijpbaar. Over mijn moeder deden verhalen over haar overspel de ronde. Vooral de familie van mijn vader hield ervan om dat na hun scheiding op subtiele en minder subtiele wijze te suggereren. Mijn vader is altijd een vreemde gebleven. Hij droeg natuurlijk dat grote geheim mee. Zijn moeder heeft zijn vader neergeschoten. Iets waar ik zelf puur toevallig ben achtergekomen. In The Invention of Solitude, het boek dat ik over mijn vader schreef, schets ik hoe mijn nicht op het vliegtuig een man ontmoet die haar later de persknipsels van die brutale moord opstuurt. Ik was 23 toen ik het ontdekte; mijn vader is gestorven toen ik 32 was. Negen jaar lang wist ik het, maar dat heeft hij nooit geweten. Het zou hem enkel gekwetst hebben. En waar was dat goed voor geweest?

Toeval speelt een bepalende rol in het gros van jouw boeken. Even opvallend is hoe toeval de richting van jouw leven uitsleet: de dag waarop je vader stierf, had jij het eerste hoofdstuk van je debuut klaar.

AUSTER: Alles is toeval. Toen ik vijftien was, werd een van mijn beste vrienden op amper een meter van mij neergebliksemd. Hij was op slag dood. Hoe ouder ik word, hoe zekerder ik ben dat die ervaring mijn levensvisie geïnjecteerd heeft met het nodige besef van onze tijdelijkheid en onze breekbaarheid. Niets is zeker en alles kan in een knip voorbij zijn. Mijn vader kreeg een hartaanval terwijl hij met zijn tweede vrouw aan het vrijen was. Diezelfde avond zette ik een punt achter het eerste deel van wat mijn officiële debuut als schrijver zou worden. Er zijn geen verbanden, maar het blijft een vreemde samenloop van omstandigheden. De jaren voor de dood van mijn vader worstelde ik me een moeizame weg door de literatuur. Ik schreef poëzie die ik aan de straatstenen niet kwijt raakte. Pas op, ik sta nog steeds achter mijn gedichten. Ze behoren tot het beste wat ik gemaakt heb, maar in alle proza die ik tot dan schreef, liep ik vast. Achteraf gezien was ik niet rijp genoeg en was ik te hard bezig anderen te imiteren. Het heeft tijd nodig om uit te vinden wie je zelf bent als schrijver. Bovendien had ik geen duidelijk onderwerp. Tot mijn vader stierf en ik besefte dat het over hem moest gaan.

Dat was ‘The Invention of Solitude’. Kun je ‘Winterlogboek’ – waarvan de dood van je moeder het hart is – als een vervolg beschouwen?

AUSTER: Misschien. Zelf zie ik het niet zo. Vooral omdat ik mijn ouders nooit als een koppel heb gezien. Hun huwelijk was al jaren dood. Deze ochtend dacht ik er nog aan: we hadden geen familieleven. We aten nooit samen, ik zag mijn ouders amper samen, de momenten waarop we samen waren, waren zo zeldzaam dat ik ze me stuk voor stuk herinner. Toen ze op mijn zeventiende uit elkaar gingen, was dat niet meer dan logisch. Sommige echtscheidingen zijn ontwrichtend, andere zijn een opluchting. Ik ben dat gezin snel ontvlucht, nog voor het helemaal uit elkaar viel. Voor mijn zus is het altijd anders geweest. Ze was een hypersensitief, breekbaar kind, vier jaar jonger dan ik. Als mijn moeder een half uur later thuis was dan ze had gezegd, stortte mijn zus al in elkaar, ervan overtuigd dat mijn moeder dood was. Op haar twintigste is ze er helemaal onderdoor gegaan. Schizofrenie luidde de diagnose. Maar dat zegt niets, hé, niets over de pijn die ze permanent voelt, de angst die haar kop uit elkaar rijt. Ik bewonder haar moed. Het is hard om haar te zijn. Ik heb niet gehuild toen mijn ouders stierven. Ik huil nooit in het gezicht van de dood, ik weet niet waarom. Maar ik kan wel huilen als ik de levensnood van mijn zus zie.

STILTE. HIJ DOOPT EEN WATJE IN ZIJN waterglas, tilt zijn zonnebril op en duwt het tegen zijn pijnlijke oog. ‘Volgende vraag, graag.’

Even heb je het in het boek over de opnames van ‘Lulu on the Bridge’, jouw regiedebuut. ‘Je kon je een leven als regisseur voorstellen.’ Nog steeds?

AUSTER: Soms. Het is een drang die komt en gaat. Sinds een paar jaar voel ik hem weer tintelen en ik begin te denken: ‘Misschien moet ik nog maar eens een film maken.’ Waanzin, ik weet het. Maar schrijven is even waanzinnig. Het is een ziekte. Een afwijking. Je geraakt er jong mee besmet en je geneest nooit meer. De Russische regisseur Andrei Tarkovski heeft ooit gezegd: mensen maken kunst omdat het leven niet perfect is. Daar komt het op neer. Een artiest gelooft niet in de wereld zoals hij is, hij moet andere werelden creëren. Ik doe dat door te schrijven, maar op mijn twintigste dacht ik er serieus over na om regisseur te worden. Alleen: ik was veel te verlegen. Het heeft jaren geduurd om dat te overwinnen. Mijn eerste film, Smoke, heb ik gemaakt toen ik een eind in de veertig was.

En weer speelde het toeval een rol. Regisseur Wayne Wang las een kortverhaal in ‘The New York Times’ en belde zijn agent: Wie is die Paul Auster?

AUSTER: Een schande dat hij dat niet wist! Smoke, Blue in the Face en The Center of The World heb ik uiteindelijk met Wayne gemaakt, maar daarvoor was ik al met Wim Wenders aan het praten over een project dat er bij gebrek aan geld nooit is gekomen. Ik noem hen trouwens nog steeds WW I en WW II. Met Lulu on the Bridge deed ik het voor het eerst alleen.

Omdat het niet meer klikte met Wayne Wang?

AUSTER: We hadden onze meningsverschillen en ik had niet langer zin enkel nog scenario’s te schrijven. Kijk, ik heb graag de controle over mijn werk. Niet voor niets lijken de werelden in mijn boeken op netwerken van fijn afgemeten radertjes. Als schrijver ben je het gewend alle lijnen van het lot in de hand te houden. In mijn films wilde ik hetzelfde. Alleen werd ik daarbij geconfronteerd met de oprispingen van de buitenwereld. Echt, tijdens de opnames van Lulu on the Bridge hebben we alle ellende meegemaakt die je je maar kunt inbeelden. Eerst dreigde de Screening Actors Guild de opnames lam te leggen tenzij we nog meer geld ophoestten. Harvey Keitel heeft hen verrot gescholden op de set, maar zij gingen niet weg zonder hun geld. Daarna bleek dat een deel van de producenten boeven waren en dat we veel minder geld hadden dan beloofd. En toen was er de rol die Salman Rushdie moest spelen. Het was nog in de tijd dat hij met de dood bedreigd werd en ondergedoken leefde. Ik wilde hem in mijn film. Als middelvinger tegen extremisme. Ik walg van extremisme. Iedereen stond erachter. Behalve de chauffeurs. Zij gingen in staking, eisten extra bescherming, wilden het driedubbele betaald worden. Ik was uitgeput, voelde me vernederd en schuldig ten opzichte van Salman. Als we het over wenen hebben: toen heb ik geweend. Als een kind. Het was een morele nederlaag. Mijn film zou er nooit komen door al die debiele vakbonden en regels. Willem Dafoe heeft me toen gered. ‘Ik heb wel even de tijd’, zei hij. Dat was dinsdag. De volgende week kende hij zijn tekst uit het hoofd en heeft hij de rol van Salman overgenomen. Verbluffend.

Na zo veel wroeten moet het een opluchting zijn om alleen te zijn en niets anders te hoeven dan schrijven.

AUSTER: Absoluut. Literatuur is altijd een soort schuilplaats geweest, al klinkt dat meliger dan ik zou willen. In Moon Palace krijgt het hoofdpersonage Fogg alle boeken van zijn nonkel. Hij maakt er meubels van en door ze te verkopen, kan hij ervan leven. Pas toen het boek af was, realiseerde ik me: het is precies zoals ik het zelf heb ervaren. De krassen op je ziel nestelen zich altijd in je boeken. Ik was zeven en mijn nonkel vertrok voor een jaar naar Italië. Omdat hij zijn boeken niet kon meenemen, stockeerde hij ze bij ons op zolder. Dat ene jaar werden er twaalf en na een tijd zei mijn moeder: ‘We halen de boeken naar beneden, zodat ze kunnen ademen.’ Daar is het begonnen. In de huiskamer, omringd door de bibliotheek van mijn nonkel. Ik zou niet weten hoe ik het anders ontdekt had. En je wilt niet weten wat er zonder literatuur van mij was geworden. Misschien geen moordenaar, maar wel een zeer vervelende mens. A very nasty person.

WINTERLOGBOEK

NU UIT BIJ ARBEIDERSPERS.

DOOR TINE HENS – FOTO’S JOHAN JACOBS

PAUL AUSTER

‘TOEN IK 15 WAS,

ZAG IK EEN VRIEND

NEERGEBLIKSEMD

WORDEN. DAT HEEFT

ME EEN BESEF VAN

TIJDELIJKHEID

GEGEVEN.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content