god met een bas

© © ALEX VANHEE

e nabijheid van bassisten vormt een constante in mijn leven. Twee van mijn neven slappen er aardig op los, en engageerden mij in een ver verleden om plaats te nemen achter de microfoon van de garagebandjes waarin zij toen speelden. Toch is het niet in de eerste plaats deze familiair-nostalgische link die ervoor zorgt dat ik bassisten vaak de sympathieksten onder de muzikanten vind. Ze zijn doorgaans meer bescheiden dan gitaristen, en niet zo hyperkinetisch als drummers, terwijl ze samen met die laatsten wel het ‘biscuit van de taart’ vormen, zoals de neef die van basspelen zijn beroep maakte, onlangs nog wijselijk samenvatte. Bescheiden fundamenten, met andere woorden. Individuen naar mijn hart.

Dat de laatste man die mijn leven binnenwandelde voornamelijk bas speelt, kan dus in feite worden beschouwd als de natuurlijke loop der dingen. De kaartjes voor het concert van Marcus Miller in de AB, op 8 december 2009, waren dan ook vooral bedoeld als verjaardagscadeau voor die man. Al verschillende keren had hij Miller ‘de beste’ genoemd, ‘nog beter dan Pastorius’ zelfs, en al een tijd deed hij zijn best mijn leven van een Marcus Miller-soundtrack te voorzien.

Een soundtrack die ik wel kon appreciëren, maar die ik toch eerder onder de noemer ‘muzikantenmuziek’ onderbracht, muziek waartegen iemand die niet al lang en geconcentreerd een instrument bespeelt, simpelweg niet opgewassen is. Muziek waarvan je wel kan horen dat ze heel sterk is terwijl je evengoed merkt dat er iets meta- of inter- aan de hand is; verwijzingen en technische hoogstandjes die voor luisteraars met meer kennis van zaken zijn bedoeld. Muziek voor mensen die met een alwetend grijnsje en gesloten ogen zachtjes het hoofd heen en weer bewegen, met de vingers van een hand even een denkbeeldige piano beroeren en ‘Yeah, yeah…’ of ‘Miles, Miles…’ mompelen.

Desondanks had ik er wel zin in, al was het maar om, vooringenomen en terloops, een sociologische studie te verrichten. Net zoals ik voorspeld had, bestond het publiek van de AB die avond voor 98 procent uit blanke mannen tussen dertig en vijftig. Het jazzmilieu lijkt op dat gebied wat op de wereld van topquizzers: geen van beide valt macho te noemen, maar vrouwen zie je er amper. In de AB telde ik er vijf. Nog geringer was het aantal gekleurde medemensen in de zaal. De mij vergezellende man en vier van de vijf muzikanten op het podium buiten beschouwing gelaten spotten we er maar één. Na een tijdje begon hij verward terug te kijken.

Wat er daarna gebeurde, maakte alle sociologische, metamuzikale en familiair-nostalgische bedenkingen overbodig. Marcus Miller kwam dankbaar knikkend op – de beste bassist ter wereld zou ook wel eens de aardigste kunnen zijn -, sperde zijn ogen open onder het slappen, greep kortstondig naar de basklarinet, en maakte na enkele nonchalante staaltjes vingervlugge funk duidelijk dat hij de avond wilde laten draaien rond de jongens die hij met zich had meegebracht. Toetsenist Federico Gonzalez Pena, mocht dan wel een uit de kluiten gewassen man zijn, de andere bandleden vielen nauwelijks volwassen te noemen – wat hun leeftijd betreft althans.

In het licht van de start van Millers eigen carrière ontroerde die jonge bezetting. Als achttienjarige werd hij immers door Miles Davis onder de vleugels genomen en hij schreef de meeste van de nummers voor diens grensverleggende album Tutu. De drie jongens die hij zelf had meegebracht, bleken eveneens onthutsend getalenteerd.

In het geval van de trompettist ging het overigens niet om een onbekende. Misschien was ik wel de enige in de zaal die nog nooit van Christian Scott had gehoord. Het concert heette voluit: Marcus Miller: Tutu Revisited – The Music of Miles Davis Featuring Christian Scott. Trompet spelen kan Scott zeker, met groot zelfbewustzijn en iets van woede. Hij noopte mij er een aantal weken geleden toe om voor het eerst in mijn leven het Amerikaanse magazine DownBeat te kopen, omdat hij op de cover stond. In DownBeat valt te lezen dat Scott als kind al trompet speelde, tot een grote muzikale familie uit New Orleans behoort, zijn heil ook buiten de jazzwereld zoekt (zo nam hij een album op met Prince), zijn moeders zangstem wenst na te bootsen op zijn instrument en sinds een racistisch voorval met de politie heeft besloten zijn soloalbums een sociale missie mee te geven. Zie je wel, dacht ik: iets van woede.

Drummer Ronald Bruner Jr. liet zien wat er gebeurt als een getalenteerde kleuter van zijn drummende vader een paar stokken in zijn knuistjes geduwd krijgt: hij laat ze nooit meer los en geeft lange, extreem energieke solo’s waar blankemannenmassa’s in Brussel van uit de bol gaan. Ook het statistisch afwijkende koppel op het zijbalkon riep overigens een paar keer getroffen ‘Wooh!’.

Maar de grootste revelatie was de jongste jongen: saxofonist Alex Han, een wonderkind dat op zijn twaalfde aan een internationale carrière begon en er nu, tien jaar later, uitziet als de rots in de branding van een ouderloos gezin en de prins van het skatepark. Ademloos keken wij toe hoe deze lieverd met het grootste gemak een wonderlijke cocon van snelle, heldere tonen om zich heen weefde. Bij Han geen woede, geen ego, wel een majestueuze mix van passie, beheersing en magie. Het was duidelijk dat deze jongen wist waarom hij bestond: om op te stijgen. En wij wisten, net als iedereen die hem die avond bezig zag, dat we oor in oor stonden met onomwonden levenslust, met perfectie.

Marcus Miller keek naar de jongen met de uitzonderlijke gave en kon net als wij een sprankelende glimlach niet onderdrukken. Vaderlijk speelde hij baslijnen die klonken als geïnteresseerde vragen. Zijn jongens antwoordden vurig. Wat was dat mooi om te zien, wat heerlijk om te horen. En Miles, Miles…, dacht ik, Miles luistert vanuit een rokerig hiernamaals mee, en besluit dat de wereld alleen maar beter wordt.

‘Het jazzmilieu lijkt wat op de wereld van topquizzers: geen van beide valt macho te noemen, maar vrouwen zie je er amper.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content