De man met het vloeibare imago is terug. Na een carrière van bijna veertig jaar slaat hij met zijn nieuwe album ‘Reality’ weer een nieuwe weg in. Gesprek met ‘The Thin White Duke’ over beroemd zijn, schoenfetisjisme, Franse chansons, terrorisme, evolutie en de kitsch van Jeff Koons.

reality Uit op 12/9 (Sony)

Live op 5/11 in het Sportpaleis, Antwerpen. Het concert is uitverkocht

Bowie-watchers hebben er een competitie van gemaakt: voorspellen met welk uiterlijk en met welke sound de muzikant uit zijn volgende creatieve cocon zal kruipen. Sinds 1969, toen hij voor het eerst aan het rockfirmament verscheen als de onfortuinlijke astronaut Major Tom, heeft David Bowie (56) zijn fans en critici meegenomen op een glamoureuze achtbaanrit, een attractie in het donker, waarvan je nooit weet wanneer de volgende bocht opduikt. In zijn recente werk zijn de metamorfosen subtieler dan in zijn begindagen, maar het blijft voor hem een prioriteit om telkens opnieuw een nieuwe, artistiek opwindende weg in te slaan.

Zijn nieuwste album Reality is net af als we hem ontmoeten voor een tête-à-tête in de lobby van een poepchic hotel in New York. Omdat ze bij zijn platenmaatschappij ondertussen even waakzaam zijn geworden over zijn muziek als pakweg Bruno Wyndaele over zijn toupet, hebben we van het album amper een viertal nummers kunnen beluisteren. Net genoeg om af te leiden dat Reality teert op een mix van klassiek liedjesgeluid en hedendaagse state of the art elektronica. Het album werd in New York opgenomen, met Tony Visconti achter de productietafel. Na de lancering van de plaat volgt een wereldtournee, de eerste in tien jaar. Bowie – voornaam, vriendelijk, begeesterend – is er gerust in. ‘Ik wil in staat zijn om mezelf als artiest voortdurend te verrassen. Ik moet mezelf af en toe stevig door elkaar schudden om me weer te realiseren waarom ik eigenlijk ooit de muziek in ben gegaan.’

Met een muzikale achtergrond die aan elkaar hangt van de fantasie en verbeelding, is de titel van dit nieuwe album, ‘Reality’, nogal een verrassing. Waarom koos je daarvoor?

David Bowie: Ik was nogal geïrriteerd over de manier waarop het woord ‘realiteit’ tegenwoordig wordt toegepast. Het wordt te pas en te onpas gebruikt, en voor zoveel verschillende fenomenen, dat het zijn pure betekenis dreigt te verliezen. Op de hoes van het album staat een cartoon. Die afbeelding onderstreept de ironie van het album. En de titel Reality is uitgevoerd in amateuristische typografie. Het hele werk schreeuwt: ‘Ik loop te dollen, dit heeft niets met realiteit te maken.’

Op je vorige twee albums, ‘Hours’ en ‘Heaven’, hadden de nummers een sterk verhalende structuur en smeedden overkoepelende thema’s de liedjes tot een geheel. Heb je diezelfde werkwijze nu weer toegepast?

Bowie: Niet echt. Er zitten nummers bij die ik op de plank had liggen en een paar covers die ik al een tijdje op mijn verlanglijstje had staan, maar ook materiaal dat ik tijdens de opnamen, dan en daar, heb geschreven. Ik heb niet geprobeerd om er in de spanne van twaalf nummers een bepaalde pointe bij te verzinnen. Daarvoor zijn de liedjes te divers. ( lachend) Nu, ik denk dat er bij mij altijd wel een continuïteit te vinden is in de songs. Mijn onderwerpkeuze is eigenlijk redelijk beperkt. Vaak komt het toch weer neer op de negatieve kanten van het bestaan: eenzaamheid en vervreemding.

De vier nummers die ik op voorhand heb mogen beluisteren, klonken bijzonder energiek en lijken bijna speciaal gemaakt voor je tour van deze herfst.

Bowie: Ik kan haast niet wachten. Dat is ook een van de belangrijkste redenen waarom ik dit album per se nu wilde maken. We hebben kort geleden de Area 2 Tour afgerond en een paar Europese concerten rond Heathen, en ik had het gevoel dat ik met deze band live een eigen drive had gevonden.

Je albums weerspiegelen vaak de plaats waar ze zijn geschreven. ‘Low’ en ‘Heroes’ ademen bijvoorbeeld het sobere karakter van Berlijn. Is dat nu ook het geval?

Bowie: Als ik ergens neerstrijk om te schrijven, dan dringt die plaats zich vroeg of laat aan me op. Dan kruipt ze in het geluid of in de atmosfeer van het album. Reality is heel erg New York. Het is een plaat van de straat. Het gaat over het gevoel een New Yorker te zijn. Ik kan amper geloven dat ik hier nu al tien jaar woon. Je zou het niet zeggen als je me hoort spreken, maar ik bén een New Yorker: Reality laat horen dat ik nu definitief van hier ben. De nummers heb ik downtown geschreven, waar ik woon. Tony Visconti en ik hebben ze laatst geteld en er staan zeven straatnamen op dit album, allemaal uit mijn hood. Dat zijn er meer dan ik me van bewust was.

In de eerste regels van de song ‘New Killer Star’ heb je het over Battery Park, een plek vlak bij het World Trade Center. Heeft dat een bepaalde betekenis?

Bowie: De geest van de tragedie daar zit in dat liedje, maar ik probeer het wel om te buigen tot iets positiefs: de geboorte van een nieuwe ster. Niet altijd pessimistisch zijn, dat is waar ik op deze plaat naar streef. Ik denk dat het iets te maken heeft met mijn persoonlijke levensomstandigheden. Ik probeer een positieve draai te geven aan situaties die je net zo goed over de rand van de afgrond kunnen duwen. Het is erg gemakkelijk om naar de huidige stand van zaken te kijken en bij de pakken te gaan zitten, maar we moeten geloven dat uit ieder stukje ellende altijd weer iets positiefs voortvloeit. Daar heb ik nogal mee geworsteld.

Jij hebt een stabiel huwelijk en een kind. Helpt dat om optimistisch te blijven?

Bowie: Absoluut. Het is onvoorstelbaar dat ik naar de wereld kijk en tegen mijn tweeëneenhalf jaar oude dochter zeg: ‘Het is allemaal voorbij, het heeft geen zin meer, succes ermee.’ ( lacht) Dat kan ik niet maken!

Ik had vroeger nogal snel de neiging om in nihilisme te vervallen. Het idee van vooruitgang is niet aan mij besteed, ik denk dat de meeste dingen eigenlijk nog precies zo zijn als vijfentwintigduizend jaar geleden. Intellectueel en emotioneel staan we amper verder dan de doorsnee holbewoner. Leven is nog altijd overleven en doden en zorgen voor dat groepje mensen om je heen. Technologisch zijn de dingen er uiteraard op vooruitgegaan, maar de snelheid waarmee dat is gebeurd, kunnen we zelf niet bevatten of controleren omdat onze emotionele en spirituele ontwikkeling mijlenver achterop blijft hinken. Je hoort het, ik ben niet erg optimistisch gestemd, maar sinds de geboorte van mijn dochter moet ik wel wat veranderen aan die instelling.

Klopt het dat je voor je dochter een nieuwe versie hebt geschreven van ‘Kooks’, de ‘Hunky Dory’-song die je in 1971 voor je oudste zoon Zowie hebt geschreven?

Bowie: Ik heb er even aan gedacht, maar ik ben vlug van het idee afgestapt. ( lacht) Tegenwoordig stop ik mijn vadergevoelens niet meer in mijn muziek, ik investeer ze in de dagelijkse omgang met mijn dochter. Ik heb dan misschien wel een song geschreven voor mijn zoon, maar ik was er zelden of nooit voor hem. Nu hoef ik niet te compenseren: mijn dochter is altijd in mijn buurt. Ik tour niet meer zoveel als vroeger. Toen was ik echt ambitieus, ik wilde aanwezig zijn, iets en iemand zijn. Ik was ook zeer jong toen Zowie geboren werd. Ik heb het geluk dat ik nu toch nog een geweldig goede relatie heb met hem, maar ik zou er eerlijk gezegd alles voor geven om de tijd terug te draaien en de verloren jaren in te halen. Neen, die fout zal ik niet nog een keer maken.

Hoe ga je te werk als je songs schrijft? Vind je het belangrijk om je geest helemaal leeg te maken en je weer te voelen zoals in de begindagen?

Bowie: Dat is essentieel! Ik wil verrast worden en opgewonden raken door wat ik doe. Ik zoek vaak het toeval op, probeer de dingen accidenteel te laten gebeuren. Dan schrijf ik bijvoorbeeld vijf of zes akkoorden op en dwing ik mezelf om iets te componeren met alleen die vijf of zes akkoorden. Die regel dicteert dan wat voor muziek er zal uitrollen, niet ik of mijn emotionele zelf. Natuurlijk speel ik soms wel vals. Als uit die oefening de basis voor iets goeds tevoorschijn komt, gun ik mezelf wat meer vrijheden om er verder aan te schaven. Genre: ‘Wel, dat zou toch zoveel mooier klinken in een F-groot.’ ( lacht) Maar het vaststellen van regels, vervolgens binnen die regels de mogelijkheden tot het uiterste doorvoeren en dan de regels breken: dat is een mooie manier om met je writer’s block af te rekenen.

Hanteer je nog steeds de cut-up-technieken van Burroughs en Gisin?

Bowie: Absoluut. Ze zijn voor een schrijver de ideale methode om beelden op te roepen en een nieuwe manier te vinden om tegen een onderwerp aan te kijken. Er zijn ondertussen een tiental cut-up-websites te vinden op het internet, en twee of drie ervan zijn echt goed. Ik heb ze ook gebruikt. Ik heb een lading tekstfragmenten ingevoerd, op de cut-up-knop gedrukt en dan hakte de machine alles voor me in stukken. ( lacht) In 1994, toen ik me serieus in computers ging verdiepen, had ik zelf al zo’n programma ontworpen. De meeste teksten van Outside kwamen eruit. En nu zijn ze overal! Vooral op sites van dichters.

Is dat knip-en-plakwerk en het opstapelen van tegenstellingen fundamenteel voor je werk?

Bowie: Toen ik jong was zeker. Naarmate ik groeide en een beter idee kreeg van wie en wat ik was als artiest – en dat was niet meteen het geval, het heeft een tijdje geduurd, zeker tot de late jaren zestig, begin jaren zeventig – vielen de puzzelstukjes in mijn hoofd op hun plaats. Ik wist waar ik naartoe wilde, wat me voldoening gaf. Stijlen laten botsen, dat was mijn ding! Ik had vrij snel door dat ik niet merktrouw wou zijn, niet loyaal aan een genre. Ik wou geen r&b-muzikant zijn, geen folkzanger of wat dan ook; ik zag er het nut niet van in om als een purist te werk te gaan. Ik wou Little Richard mengen met Jacques Brel, met de Velvet Underground als achtergrondkoor: hoe zou dat klinken? ( Lacht) Dat vond ik pas interessant. Hybriden maken! Ik had er een hoop lol mee, en ik was er goed in.

‘Rock ‘n’ Roll Suicide’ op ‘Ziggy Stardust’ is daar een goed voorbeeld van.

Bowie: Precies. Hoewel het ritme volledig in de fifties thuishoort is het allerminst een fifties-pastiche. Omdat ik er een toefje Edith Piaf aan toegevoegd heb. Het wordt uiteindelijk Frans chanson. En ik deed dat doelbewust. Ik wilde mengen, kijken of het zou werken. Niemand deed dat toen, in ieder geval niet op die manier. Die werkwijze is vrij snel opgepikt door een groot aantal bands uit die tijd.

Die benadering had je in de jaren zeventig in elk geval gemeen met Roxy Music.

Bowie: Ja, we hadden allemaal die kunstacademische manier van denken, denk ik. We kenden George Steiner en het idee van pluralisme, en we hadden iets opgevangen van dat nieuwe begrip ‘postmodernisme’ dat in late jaren zestig was opgedoken. En we dachten: ‘ Cool, dat is waar we naartoe willen. Fuck rock-‘n-roll! Het gaat niet meer om rock-‘n-roll, het gaat om inhoud en hoe je afstand neemt van je omgeving.’ Al die inzichten waren vreselijk opwindend. We hadden het gevoel dat we op het punt stonden om iets nieuws te ontdekken, een nieuw soort dualisme. Het gevoel dat alles kan, alles mag: je leent de bagage van het verleden, koppelt die aan wat mogelijk in de toekomst ligt en plaatst dat in het heden. Rock-‘n-roll werd ineens kunst! Wij wisten dat de sixties passé waren en dat de jaren zeventig een hardere, meer cynische en meer ironische tijd was. De houding was ook heel anders. Het ging niet meer over liefde en vrede en kralenkettingen.

Het was meer: ‘Wat een verrotte samenleving! Laten we eens kijken hoe ze klinkt.’ ( lacht)

Je opleiding aan de kunstacademie is altijd van belang geweest voor je ontwikkeling als muzikant. Maar hoe gebruik je schilderen en tekenen bij het schrijven van een song?

Bowie: Ik heb kunst altijd gebruikt als een manier om mijn remmingen weg te werken en over mijn writer’s block heen te geraken. Nu heb ik al in geen tijden meer iets groots gemaakt. Het lijkt uit mijn leven te zijn geglipt. Ik wil de draad wel weer oppikken, al was het maar omdat ik er veel plezier aan beleef. Maar eerlijk gezegd heb ik het de laatste jaren ook niet echt nodig gehad. Alles loopt op wieltjes. Mijn muziek is mijn eerste prioriteit. Kunst is meer een hobby. Na de tour, dan zal ik er waarschijnlijk weer aan beginnen. Er kriebelen een paar ideeën, sculpturale werken. Niet dat ik een beeld van marmer wil maken; ik gooi meestal wat gevonden voorwerpen bij elkaar en laat het ergens op lijken.

Maar je houdt je wel op een andere manier bezig met beeldende kunst. Je hebt bijvoorbeeld een hoop interviews afgenomen voor het tijdschrift ‘Modern Painters’.

Bowie: Dat moet ik meer doen. Het was fantastisch om op de voordeur van een beroemd schilder te kloppen en te zeggen: ‘Hallo, ik ben je interviewer.’ Ik heb het allerlaatste interview met Roy Lichtenstein gedaan, twee weken voordat hij overleed! Twee gesprekken hebben echt sporen nagelaten. Het eerste was het interview met Balthus. Niemand had hem in de afgelopen twintig jaar geïnterviewd, maar voor mij maakte hij een uitzondering. Hij woonde ergens in de bergen in Zwitserland, een dertigtal kilometer van de plek waar ik toen woonde. We hebben vier uur gepraat, en het interview is integraal opgenomen in het blad, want ieder woord had zijn betekenis. Het was het belangrijkste interview met hem in dertig of veertig jaar. Ik geloof het soms zelf niet als ik het geciteerd zie in academische bladen: ‘Uit het Bowie-interview…’ Wow, dat ben ik!

Het was een feest om hem te interviewen. Balthus is een echte gentleman, en toch zo mysterieus. Hij trok me mee zijn mythe in. Zijn leven is gehuld in zoveel geheimzinnigheid; hij is groots vanwege zijn sluwheid. Totaal het tegenovergestelde van Jeff Koons: die is exact zoals hij zich voorstelt. Jeff is sindsdien ook een vriend van me geworden. Wat mij betreft staat hij op gelijke hoogte met Andy Warhol. Jeff is een van de grootste Amerikaanse kunstenaars, maar het heeft lang geduurd vooraleer men dat heeft beseft. Hij werd altijd gezien als een grote grappenmaker. Niemand nam hem serieus. Dat grote porseleinen beeld van Michael Jackson. Waarom zou iemand dat nou willen maken? Het is absurdisme. Maar op de een of andere manier zit er iets indringends en directs in zijn werk, hetzelfde gevoel dat je kreeg bij Warhol. Wat me trouwens enorm fascineert, is dat zowel Jeff als Andy iets gelijkaardigs hebben in hun gezicht. Ze stralen allebei een soort naïviteit uit, maar tegelijkertijd weet je dat er heel wat onder dat oppervlak schuilgaat. Jeff zegt soms de meest naïeve dingen en die moet je dan maar nemen voor wat ze zijn. Maar na een tijdje zie je de verbanden en ontdek je een geheel. Het is een eigenaardige vent. Hij gelooft echt in die speelgoedobjecten die hij maakt. Laatst maakte hij een beeld van een poesje in een sok aan een waslijn. En dat tien meter hoog. Het is het grootste stuk kitsch dat ik ooit gezien heb, het soort visual dat je op bonbonverpakkingen ziet maar dan in 3-D. En dan legt hij uit wat er volgens hem allemaal in zit, de ziel van het beeld, hoe het al onze haat absorbeert. Daar kan hij uren over praten. En tegen de tijd dat hij klaar is, zie je dat beeld in een heel ander perspectief. Mij heeft hij in elk geval volledig overtuigd.

Heb je Andy Warhol eigenlijk ontmoet voordat je het nummer ‘Andy Warhol’ schreef?

Bowie: Nee. Maar ik nam het nummer mee naar The Factory de eerste keer dat ik naar Amerika kwam en ik heb het daar voor hem gespeeld. Hij haatte het. Hij walgde ervan. Hij zei ( imiteert blasé toontje van Warhol): ‘Oh, uh-huh…’ en toen liep hij gewoon weg. (Lacht hard) Hij liet me gewoon zitten! Iemand kwam wat later naar me toe en zei: ‘Goh, Andy haatte het.’ ‘Sorry hoor,’ antwoordde ik, ‘het was bedoeld als compliment.’ ‘Ja, maar je zei dingen over zijn uiterlijk. Weet je dan niet dat Andy daar een complex over heeft? Hij heeft een huidziekte.’

Later leerde ik hem wel beter kennen. Het waren mijn schoenen die voor de connectie zorgden, kleine gele stappers met een bandje over de wreef, zoals meisjesschoenen. Hij was er helemaal weg van. Toen kwam ik er achter dat hij in zijn jeugd veel schoenen had ontworpen en ondertussen een soort van schoen- fetisjist was geworden. Dat brak het ijs. Maar hij bleef een rare vent.

In de jaren tachtig, voor je je huidige echtgenote ontmoette, was je vaak alleen. Je hebt zelfs ooit gezegd dat je makkelijk hele dagen door kon komen zonder ook maar een woord tegen iemand te spreken, alleen maar te werken aan een project. Terwijl nogal wat kunstenaars met de balans tussen eenzaamheid en gezelschap worstelen. Hoe kijk je nu terug op die periode? Wat denk je er nu van?

Bowie: Dat is een moeilijke vraag. Als mens heb ik nood aan een gezin, maar als schrijver? Een gezin beïnvloedt je als schrijver. Behalve wanneer je actief besluit je verantwoordelijkheid als deel van de groep te negeren en jezelf op kunstmatige wijze te isoleren. Daar heb ik nu niet meer zo’n behoefte aan, want er is niks indrukwekkends aan alleen zijn.

In de late jaren zeventig had die eenzaamheid nog iets, het diende een doel: de teksten die ik toen schreef, waren gebaat met mijn eenzaamheid. Maar wat begon als een werkhouding, een soort van kunstzinnige pose, werd op den duur, ook door mijn verslavingen, iets anders. Struisvogelpolitiek. Het werd een kwestie van geestelijke gezondheid. ( Lacht) Het resulteerde uiteindelijk in een depressie in de jaren tachtig. Mijn eenzaamheid had toen duidelijk geen kunstzinnige meerwaarde. Toen ik dan later weer deel ging uitmaken van iets – een groep, een gezin – zijn mijn teksten en mijn muziek sterk verbeterd. Alles wat ik eind jaren tachtig, begin jaren negentig heb geschreven, kan ik nog steeds waarderen. Het is sterk materiaal. Dat kan ik niet zeggen over mijn songs uit de jaren tachtig.

Je maakt nu al bijna veertig jaar platen. Herinner je je nog wie of wat je heeft gemotiveerd om muzikant te worden?

Bowie: Littel Richard! Als hij er niet was geweest, dan was ik waarschijnlijk nooit de muziek in gegaan. Toen ik negen was, zag ik Little Richard voor het eerst in een film , Girl Can’t Help It denk ik. Of was het Disc Jockey Jamboree? Toen ik die vier saxofonisten op het podium zag, wist ik: in die band wil ik spelen. Een paar jaar lang was dat ook precies mijn ambitie: saxofoon spelen in de band van Little Richard.

Ik was negen of tien jaar toen ik mijn eerste saxofoon kreeg. Toen bedacht ik dat iemand me moest leren spelen. Ik bladerde al mijn oude exemplaren van Melody Maker door op zoek naar de beste saxofonisten uit die tijd; ik zocht hun nummers op in het telefoonboek en kwam uiteindelijk bij Ronnie Ross terecht, de beste baritonsaxofonist uit de Britse jazzscene. ‘Hallo, mijn naam is David Jones en mijn vader heeft net een saxofoon voor me gekocht en ik heb les nodig’, zei ik. Hij antwoordde ( zet een grof arbeidersaccent op): ‘Ik geef geen les. Ik ben een jazzmuzikant.’ Maar ik hield voet bij stuk, tot hij me vroeg of ik de volgende zaterdag vrij was. ‘Als je hier kan komen, dan zullen we zien’, zei hij. Hij heeft me drie of vier maanden lang elke zaterdagochtend les gegeven.

Jaren later werkte ik aan Lou Reeds album Transformer en we besloten dat het een goed idee was om een baritonsax te gebruiken. Dus bel ik Ronnie op en boek hem voor een sessie. Hij komt en speelt een fantastische solo op Walk on the Wild Side. Tegen het einde loop ik de studio in – in die tijd was ik Ziggy Stardust: rood haar, geen wenkbrauwen, hoge laarzen, de hele outfit – en ik vraag hem: ‘Hallo, hoe is het al die jaren gegaan?’ En hij antwoordt: ‘Oké. Maar ben jij niet die Ziggy Stardust?’ Ik zeg: ‘Je kent me beter als David Jones.’ ‘Nee, ik ken je echt niet, jongen’, wist hij zeker. En ik weer: ‘Eens zien of je je dit herinnert: Hallo, mijn naam is David Jones en mijn vader heeft net een saxofoon voor me gekocht…’ Ronnie viel haast van zijn stoel van verbazing! Hij zei toen nog tegen me: ‘Je had moeten doorgaan op saxofoon, je zou het hebben gered.’

© Planet Syndication/Vertaald en bewerkt door Edo Dijksterhuis.

Door Bill Demain.

‘Wat een verrotte samenleving! Laten we eens kijken hoe ze klinkt.’

‘Als je het mij vraagt, staan we intellectueel en emotioneel amper verder dan de doorsnee holbewoner.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content