Ooit keek Amerika massaal vanuit de auto naar de film, een popcultureel fenomeen dat deze zomer wordt overgedaan in de drive-inbioscoop in het Brusselse Jubelpark. Een historiek van de automobielcinema, van ‘ozoner’ tot ‘passieput’.

Door Kurt Vandemaele

‘Douwe Egberts Drive-In 2002’. Van 5 juli tot en met 31 augustus, elke vrijdag en zaterdag op de Esplanade van het Jubelpark, Brussel. Deuren: 20 u. Film om 22.30 u. in juli en 22 u. in augustus. Info: www.dedi.be

De twintigste eeuw was nog piepjong toen twee uitvindingen het dagelijkse leven in Amerika gingen bepalen: de auto en de film. Een natie die de persoonlijke vrijheid zo hoog in het vaandel droeg, kon niet genoeg krijgen van het middel dat de mens de nodige mobiliteit gaf om ten volle van die vrijheid te genieten. Vandaar dat een groot deel van Amerika – een land met enorme afstanden – gebouwd is rond de automobiel. In Los Angeles bijvoorbeeld werd de plaatselijke trammaatschappij verkocht aan een autoproducent, die ervoor zorgde dat het openbaar vervoer in de stad zich niet kon ontwikkelen.

Iets later dan de auto nam ook de film zijn plaats in het Amerikaanse bewustzijn in. Bewegende beelden waren even intrigerend als bewegend staal. Tegen eind de jaren ’20 hadden de bioscopen met hun stille films de vaudevilletheaters naar de achtergrond verdrongen.

De opmars van de auto en de film gingen gepaard met een grote sociale revolutie in Amerika. Zoals filmhistoricus David Shepard het ooit uitlegde: ‘Amerika veranderde van een artisanale economie, waar iedereen zijn eigen behoeften bevredigde, tot een economie waar vrije tijd een handelsartikel werd dat net als yoghurt of granenvlokken aan de man kon worden gebracht.’

De naoorlogse vrijetijdscultuur werd nog meer aangezwengeld door de terugkeer van de soldaten uit de oorlogsgebieden. Soldaten doden niet alleen hun tegenstanders, ze doden ook en vooral de tijd. Met films bijvoorbeeld. De filmstudio’s stuurden uit solidariteit met het vaderland hun beste producten naar de strijdkrachten, die in weinig conventionele omstandigheden de films bekeken om zich te ontspannen. Terug thuis hadden ze met hun andere kijkgewoontes moeite om zich te gedragen in de traditionele filmpaleizen. Ze waren gewoon om te roken, te drinken en commentaar te geven terwijl ze een film bekeken.

Maar het zou nog tot 1933 duren, tot een verkoper uit New Jersey, Richard M. Hollingshead, op het idee kwam om de Amerikaan die alsmaar meer op wielen deed, ook op wielen naar de film te laten kijken. Hollingshead was de eigenaar van een firma die hij van zijn vader geërfd had, Whiz Auto Products Company, een bedrijf dat olie, shampoo en allerlei smeermiddelen voor de auto verkocht.

Hollingshead ontwikkelde een systeem waarbij alle wagens op het terrein op een licht hellend vlak geparkeerd stonden, zodat de inzittenden bij het kijken naar de film geen last hadden van de wagen die voor hen geparkeerd stond. In een interview in een lokale krant, zei hij, kort voor de opening van zijn bedenksel in de zomer van ’33: ‘In de drive-inbioscoop kan je roken zonder anderen te storen, je kunt praten en zelfs frisdranken halen zonder diegenen te storen die stilte verkiezen. Mijn idee verandert een gewone automobiel praktisch in een private theaterloge, waar je bovendien niet opgedirkt hoeft te zijn. Worden jonge kinderen, zelfs wanneer ze in het gezelschap van hun ouders zijn, vaak niet toegelaten in de gewone bioscoop, in de drive-in zijn hele gezinnen welkom, ongeacht het kabaal dat de kleinsten maken. Je hoeft geen babysitter te vinden, je kunt rustig je hele kroost meenemen. Ook de ouderen en fysiek gehandicapten zullen de drive-in als een zegen ervaren, want ze zullen geen last meer hebben van ongemakken als het laten passeren van anderen in de smalle vleugels of de onzekerheid van een zitje. En als chauffeur hoef je uiteraard niet meer te vrezen voor gebrek aan parking in de buurt van de bioscoop.’

Blijkbaar dachten de mensen van Camden, New Jersey, er ook zo over, want op de openingsavond, 6 juni 1933, waren alle 600 parkeerplaatsen van de Automobile Movie Theatre uitverkocht. De vertoonde film was ‘Wife Beware’ met Adolphe Menjou, toen al geen gloednieuwe prent meer, maar de grote filmstudio’s waren de drive-ins dan ook niet bepaald genegen. Ze vonden ze, wegens hun goedkope toegangsprijzen, oneerlijke concurrentie en legden de uitbaters dan ook dure en onredelijke huurvoorwaarden op. Jaren later klaagde Hollingshead nog altijd de situatie aan: ‘De eerste film die ik draaide, was drie jaar oud en ik betaalde 400 dollar voor vier dagen. Een tijd voordien had een klein achterafzaaltje in South-Camden de film nog vertoond en daar betaalde men 20 dollar voor een week.’ De verhouding tussen studio’s en drive-ins zou altijd vrij troebel blijven. Ook voor affiches en advertenties waren de eigenaars van de drive-ins op zichzelf aangewezen. Ze vervaardigden dan ook hun eigen promotiemateriaal.

Intussen bleef Hollingshead experimenteren met parkeersystemen, het formaat van de schermen, de projectie en vooral het geluid. Hij werkte met drie centrale luidsprekers die achter het scherm stonden opgesteld en het geluid de parking opbliezen. Van een individuele volumeknop was toen nog lang geen sprake. Erger, de auto’s op de laatste rijen hoorden het geluid later dan die op de eerste. Als de wind verkeerd zat, kon de hele omgeving de soundtrack van de film horen.

Hollingshead had zijn idee op 6 augustus 1932 bij het United States Patent Office ingediend. Kort nadat zijn Automobile Movie Theatre van start was gegaan, schoten de drive-incinema’s over heel Amerika als paddestoelen uit de grond. Maar Hollingshead bleef tevergeefs wachten op zijn aandeel in de winsten van soortgelijke projecten als het zijne. Na tal van rechtszaken kreeg hij uiteindelijk van het Opperste Gerechtshof, the Supreme Court, te horen dat zijn idee absoluut niet inventief of origineel was. Hij had gewoon de boogvormige schikking van zitplaatsen, zoals die in het theater al sinds de antieke tijden bestond, toegepast op een terrein waar de zitjes waren vervangen door wagens.

Dat het idee van de auto als rijdende theaterloge er in Europa geen poot aan de grond heeft gekregen – in 1967 waren er op het hele oude continent welgeteld vier drive-ins – zou niets met de gebrekkige expansiedrang van de Amerikanen te maken hebben, wel alles met het kleine formaat van de Europese wagens. Europeanen zagen hun auto niet bepaald als salon en wilden er dan ook geen hele avonden in slijten.

Zonder patent, geen royalty’s voor Hollingshead, maar ook geen regels en dus geen wet. Waardoor veel entrepreneurs, avonturiers en louche zakenmannen zich ook geroepen voelden om films in openlucht te projecteren. Boeren vormden ongebruikt weideland om tot openluchtbioscopen en plaatselijke zakenmannen bouwden geïmproviseerde drive-ins op goedkope lappen grond aan de rand van de stad. Geluid en beeld waren vaak van lamentabele kwaliteit, maar de massa’s stroomden toe.

Omstreeks begin de jaren ’40 waren er een honderdtal openluchtbioscopen in Amerika. Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog viel de evolutie even stil, maar na de oorlog herpakte de economie zich zodanig snel dat de massa over genoeg geld en vrije tijd beschikte om die vrije tijd met betalende activiteiten door te brengen. Geen wonder dan ook dat in de periode tussen 1946 en 1953 bijna 3000 drive-ins werden gebouwd in Amerika. Tegen 1955 was het aantal drive-ins in de Verenigde Staten opgelopen tot meer dan 5000.

Gebouwd? Jawel, men was het stadium voorbij waar de boer een scherm in de bomen hing en de film afdraaide met een projector die op zijn dak stond opgesteld. Een degelijke drive-in vergde een behoorlijke investering. Er kwamen ontwerpers aan te pas, die de hoge torens ontwierpen waarop de schermen werden bevestigd. Mensen als Jack Corgan of S. Charles Lee werden specialisten in het vak en ontwierpen ook de wegen rond en op het terrein, zodat geen al te lange files ontstonden terwijl de klanten aanschoven om te betalen. De kant van de schermtoren die naar de weg was gericht, was steevast versierd met een gigantische muurschilderij met een iconografie eigen aan de regio en gewoonlijk welig voorzien van neonlichten, in de hoop de aandacht te vangen van voorbijrijdende wagens en aldus de impulskoper naar binnen te lokken. De drive-ins geraakten zo ingeburgerd dat ze al vlug allerlei bijnamen kregen: ‘underskyers’, ‘mudholes’ of ‘outdoorers’, maar het was vooral de bijnaam ‘ozoners’ die bleef hangen.

Wat ook bleef hangen, waren de insecten. Film in openlucht was ook voor hen een feest. Uitbaters verzonnen allerlei oplossingen, zoals speciaal ontworpen horretjes die in de ramen van de wagens pasten. Er werden sproeivliegtuigen ingehuurd om de bioscopen met insecticiden te besprenkelen en op andere plaatsen kwamen om de twee weken vrachtwagens een wolk DDT verspreiden. In sommige bioscopen kon je zelfs het interieur van je wagen tegen betaling een DDT-doop geven.

Geraakte men niet van de insectenplaag verlost, van het slechte geluid gelukkig wel. Door de vele burenklachten zagen de uitbaters van drive-ins zich verplicht om de geluidsoverlast te bestrijden. In plaats van grote luidsprekers achter het scherm werd al vlug gekozen voor een luidspreker per parkeervak. Die stond opgesteld aan de voorkant van iedere wagen. Op rustige avonden konden de luidsprekers van de rijen waar geen auto’s stonden geparkeerd gewoon worden uitgeschakeld, om zo de geluidsvervuiling tegen te gaan. Aan de geluidsoverlast kwam helemaal een einde toen de firma RCA in 1946 de drive-inluidspreker op de markt bracht, een afzonderlijke geluidsbox per wagen, die aan de binnenkant werd geplaatst en over een eigen volumeknop beschikte.

Veel meer dan de traditionele bioscopen organiseerden de ‘ozoners’ allerlei randactiviteiten om de gezinnen naar hun schermen te lokken. Moeders konden hun strijk laten doen terwijl ze naar de film keken, er waren kinderopvangdiensten, schoonheidswedstrijden, concours in taartgooien en modderworstelen, boksen, autostunts, er waren babyoptochten en filmstoeten, er was vuurwerk, kortom de drive-ins voorzagen in een avondvullend entertainmentprogramma waarvan de film slechts een onderdeel was. Drive-ins waren halve pretparken.

De eigenaars hadden bovendien behoefte aan randactiviteiten die geld in het laatje brachten, want de film zelf – waarvan de huur door de koppige houding van de studio’s veel te duur bleef – leverde veel te weinig op. De wijd verspreide wijsheid onder de uitbaters was dan ook dat je de kijkers uit hun wagen moest krijgen als je echt iets wilde verdienen. Waardoor de gordel aan kraampjes die de parking omgordden heel snel groeide. Er werden ook allerlei systemen uitgedacht om de kijkers te bedienen, en de meeneempizza bijvoorbeeld is een erfenis van de drive-in. Veel Amerikanen herinneren zich nog hoe ze met het hele gezin vlug even langs de drive-in passeerden, niet om een film te zien, wel om een pizza te eten.

Maar het publiek van de drive-in veranderde. De televisie kende een doorbraak en de ouders hoefden het huis niet meer uit. De tieners, die voor het eerst ook een eigen identiteit hadden, waren op zoek naar privacy. Thuis ontkwamen ze niet aan het alziende oog van ma en pa. Vandaar dat een gesloten wagen de locatie bij uitstek werd voor intimiteit. De achterbank van de wagen mocht dan wel de ideale plek zijn om een romance open te laten bloeien, wanneer de politie op de buiten een wagen met bedompte ruiten aantrof, dan volgde een bekeuring, want ‘parkeren’ was verboden op verlaten weggetjes. Waar kon een onstuimig koppel zijn automobiel dan wel parkeren? Juist, in de drive-in, waar het idool van de meeste tieners, de wagen, innig werd omhelsd.

Opeens gingen filmmakers werken in functie van dat nog onontgonnen publiek. Vooral mensen die buiten het studiosysteem werkten, zoals Roger Corman, werden gretige leveranciers van films voor openluchtvertoningen. Titels als ‘Sorority Girl’, ‘Motorcycle Gang’, ‘It’s a Bikini World’ en ‘T-Bird Gang’ werden zelden of nooit in overdekte bioscopen gedraaid. De tieners kwamen in dichte drommen af op die films die het hadden over hun leven en over hun problemen met hun ouders, met de maatschappij, met de school en met hun relaties. Het duurde dan ook niet lang voor de ozoner een nieuwe bijnaam kreeg: ’the passion pit’, letterlijk ‘de passieput’.

Maar na die eerste golf tieners bleef ook dat jeugdige publiek achterwege. De files deden hun intrede, de wagens werden kleiner, en de vierwieler verloor langzaamaan het aura van vrijheidssymbool. Babes in bikini’s op het strand konden het publiek niet meer bekoren, en in een hopeloze poging om nieuwe kijkers aan te trekken, opteerden veel drive-ins voor porno. Toen ook die rage voorbij was, gingen de resterende drive-ins vooral ‘bierfilms’ draaien, onnozele prenten waarbij hele groepen zich kwamen bezatten om vervolgens uit de bol te gaan.

Op technisch vlak was er af en toe nog wel sprake van een kleine vooruitgang – zo kon het geluid van de film vanaf begin de jaren ’70 via de autoradio worden ontvangen – maar de meeste drive-ins waren erg verloederd, de schilderijen op de schermtorens bladderden af en de kraampjes waren gesloten of stonden op instorten. De drive-in was out.

Films gingen te snel vooruit om ze vanuit stilstaande wagens te bekijken. De gigantische terreinen, die meestal aan de rand van de stad lagen, vielen ten prooi aan makelaars en de nog bestaande openluchtbioscopen zijn verworden tot anachronismen. Of nog erger: openluchtkerken. Men had moeten weten dat God meekeek.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content