Stephen Woolley, dé goeroe van de britse FILM, over ‘INTERMISSION’, DE MOORD OP BRIAN JONES EN ‘klotestad LOS ANGELES’. door Dave Mestdach FOTO KRIS DEWITTE

INTERMISSION

VANAF 2 JUNI IN DE BIOSCOOP

De sympathieke nonchalance waarmee Stephen Woolley achteroverglijdt in de knusse sofa’s van het Brusselse en geheel in protserige art-decostijl opgetrokken Hotel Métropole, laat alvast een zelfverzekerd en tevreden man uitschijnen. Niet verwonderlijk. De Londense topproducent heeft met de bescheiden maar vinnig vertelde Ierse debuutfilm Intermission immers alweer een hit te pakken. Bovendien wordt hij later op de avond als gast van Euro Ciné 25 ook nog eens uitgebreid bewierookt als een van de meest invloedrijke persoonlijkheden binnen de recent nog flink uitgebreide Europese filmindustrie.

De 48-jarige Woolley heeft dan ook een onwaarschijnlijk en grillig meanderend parcours afgelegd om het zelfs tot voorzitter van de Britse filmcommissie BAFTA te schoppen. Stond de man begin jaren tachtig nog tickets te scheuren in een duf Londens achterafzaaltje voor cinefielen, dan zeulde hij nauwelijks enkele jaren later al als piepjonge en overambitieuze filmproducent de legendarische Goldcrest- studio definitief het failliet in met de peperdure, door David Bowie, Ray Davies en James Fox bevolkte en inmiddels tot cultstatus verheven musical Absolute Beginners.

Oh well, what doesn’t kill you, only makes you stronger‘, grijnst Woolley twintig jaar later, terwijl zijn guitige ogen onder zijn dandy zonnebril zich sloom horizontaal trekken. Niet dat de herinneringen aan het ‘Absolute Beginners Fiasco’ – zoals hij zijn barokke jeugdzonde zelf sarcastisch omschrijft – langzaamaan rozige gedachtes in zijn door film gepassioneerde brein doen opwellen; door deze tabula rasa stond Woolley, die in zijn filmografie duidelijk geen politiek of taboedoorbrekend statement schuwt, meteen evengoed aan de wieg van de New British Cinema. Deze stroming leverde begeesterde cineasten op, zoals Stephen Frears, Mike Leigh, Terence Davies én – tot voor kort steeds ’s mans artistieke rechterhand – Neil Jordan. Van arbeiderszoon met brilletje, tot beeldenstormer van de Britse film.

Drukke dagen?

Stephen Woolley: Het houdt niet op. Momenteel ben ik bezig met het promoten van Intermission; praat ik Terry Gilliam over een musical rond de legende van de Gollem én ben ik druk in de weer met een biografische film over het leven van Brian Jones. Je weet wel, de enige officieel dode Rolling Stone. ( grijnst) Ik heb de rechten gekocht van twee verschillende boeken waarin op solide wijze de these wordt aangehangen dat Jones indertijd niet is gestorven aan een overdosis, maar werd vermoord. Wat dat soort controversiële en biografische docudrama’s betreft, ben ik niet aan mijn proefstuk toe. Tenslotte produceerde ik eerder al een film over de tumultueuze beginperiode van The Beatles ( Backbeat) en over het leven van Christine Keeler ( Scandal), de stripteaseuse die er begin jaren zestig een buitenechtelijke affaire op na hield met de conservatieve minister van Defensie. Het verschil dit keer is dat ik de Brian Jones-biopic zelf ga regisseren. In het najaar hoop ik met de opnames te kunnen starten.

Na Jimi Hendrix, Jim Morisson én zelfs Paul McCartney blijkt nu dus ook Brian Jones vermoord? Rockzangers hebben kennelijk veel vijanden.

Woolley: ( lacht) Ik weet dat men heel gauw de neiging heeft om de dood van rocksterren aan te dikken en te mythologiseren, maar bij het geval van Brian Jones bleken er toch wel fascinerende dingen aan de oppervlakte boven te drijven. Er dook bovendien tien jaar geleden een kerel op die op zijn sterfbed de moord op Jones heeft opgebiecht en daar verdacht veel details over wist te vertellen die niet eerder in de media waren opgedoken. Dat soort verhalen die zich in de schemerzone tussen feit en fictie, tussen docu en drama bevinden, hebben me altijd geïntrigeerd.

En dus maak je je regiedebuut op je achtenveertigste?

Woolley: Ik heb inmiddels zoveel films geproduceerd en op zoveel filmsets rondgelopen dat ik mezelf rijp genoeg acht om zelf de camera ter hand te nemen. Bovendien is het een project waar ik al jaren gepassioneerd mee bezig ben. Ik heb de hele wereld rondgereisd om journalisten, getuigen, ex-liefjes en compagnons op te sporen en hen over zijn dood te ondervragen.

Hoe ben je in de film beland?

Woolley: ik ben van het ene beroep in het andere gesukkeld. Als student scheurde ik bioscooptickets in een Londens theatertje. Tot ik gevraagd werd om die bioscoop zelf te runnen; aangezien er weinig volk over de vloer kwam, was niemand anders bereid om er tijd en geld in te stoppen. Plots kon ik als jonge cinefiel samen met mijn vrienden de films programmeren die nergens anders in Londen te zien waren. Omdat we toch het geld niet hadden om mainstreamfilms op de affiche te zetten, kozen we voor documentaires, experimentele en feministische films. Dat bleek een schot in de roos. Zo kon ik enkele jaren later een repertoirebioscoop opkopen en wat later zelfs mijn eigen videobedrijfje opstarten. Ook dat draaide meteen goed uit. Ik wist de exclusieve verdeling van de films van John Waters en John Boorman te bedingen, tot die laatste me plots suggereerde om zelf films te produceren. Kortom: de enige carrièreplanning die ik ooit heb gehad, is dat mijn leven iets met film te maken moest hebben. Voor andere dingen deug ik toch niet.

De meeste films die je hebt geproduceerd dragen een onmiskenbare Woolley-stempel: er schuilt meestal een subversieve, politieke of sociale subtekst in en ze kleuren vaak buiten de lijntjes van het genre.

Woolley: Dat klopt. Ik heb in mijn leven nog nooit iets tegen mijn zin gedaan. Alles vertrekt vanuit mijn liefde voor een film. Een lucratief project dat me geen bal interesseert; daar begin ik gewoon niet aan. Daarom tracht ik me ook telkens voor het hele productieproces te engageren: van het schrijven van het scenario, over de casting tot het opstellen van het budget. Als ik één ding heb geleerd, dan is het wel dat risico’s nemen en je ten volle op iets storten op lange termijn vaak veel voordeliger zijn dan elke beslissing eerst nauwkeurig afwegen. You win some, you lose some. That’s part of the game.

Over verliezen gesproken: je carrière was bijna afgelopen na ‘Absolute Beginners’?

Woolley: That thing nearly killed me. Het was een geval van jeugdig overenthousiasme. Oorspronkelijk wilden we een musical maken in de MGM-traditie. Maar we wilden ook een satire op de popindustrie, een drama over rassenrellen en zo ging het maar door. We hebben ons simpelweg voorbijgehold. Maar hoe overdreven ook, ik houd nog steeds van Absolute Beginners. Tenslotte hadden we voor die film echt alles en iedereen, maar helaas heb ik daarmee ook alles meteen gezegd. Mijn favoriete filmcriticus vermeldde de film zelfs als een van de allerslechtste films van de jaren negentig. En het ding dateert uit 1986. Kun je nagaan. ( lacht)

Omdat de producent over het kostenplaatje moet waken, heeft hij toch vroeg of laat ruzie met de regisseur?

Woolley: Daarover heb ik nooit te klagen gehad. Ik had het geluk om mijn hele carrière met Neil Jordan te kunnen werken. De moeilijkste taak van de producent bestaat erin een regisseur zowel tegen zichzelf als tegen de buitenwereld te beschermen. Je moet hem er duidelijk op wijzen dat er zich buiten zijn set ook nog een andere wereld bevindt waarin rekeningen dienen te worden betaald. Daarom is loyaliteit en wederzijds respect van cruciaal belang. Als je dat naar buiten toe uitstraalt, bespaar je jezelf heel wat ellende. Toen ik met Neil aan The End of The Affair werkte, zijn de mensen van Columbia zelfs nooit op de set geweest omdat we als team zoveel vertrouwen inboezemden.

Is het makkelijker werken met een grote filmstudio?

Woolley: Veelal wel. Alle ellende die ik in de jaren tachtig en begin jaren negentig heb meegemaakt, was in elk geval met lieden van filmstudios als Miramax of Goldcrest. Die handelen zoals zij in hun waanbeeld denken dat een Hollywoodstudio hoort te handelen, met alle gezeur over final cuts en budgetten van dien. Een grote filmstudio is veel meer relaxed: eens je hen van je project hebt weten te overtuigen, laten ze je in alle rust je ding doen. Bovendien werk ik meestal vanuit Europa. En dat ligt gelukkig nog steeds ver van Hollywood. ( lacht)

Je bent al 20 jaar de huisproducent van Neil Jordan, van ‘The Company of Wolves’, over ‘Interview with the Vampire’ tot ‘The End of The Affair’. Hoe is die samenwerking begonnen?

Woolley: Met zijn kleine Ierse tv-film Angel. Die kreeg ik per toeval te zien op de Marché in Cannes. Ik was meteen stapelverliefd en dus kroop ik op mijn knieën om hem te mogen vertonen voordat hij op tv zou komen. Helaas wilde geen enkele Britse bioscoop er iets van weten. Daarom heb ik de programmering in mijn eigen zaaltje in Londen meteen stopgezet en drie weken lang van ’s morgens tot ’s avonds Angel op de affiche gezet. De film kreeg enorm lovende kritieken en werd zelfs een bescheiden succes. Neil was zo in de wolken over mijn engagement dat hij een tijdje op mijn appartement kwam logeren en me aanspoorde om zijn volgende project – The Company of Wolves – te produceren, ook al had ik dat nooit eerder gedaan. Voor mij is die film nog steeds hét embleem van onze samenwerking: een Londense film die het midden houdt tussen Mike Leighs Home Sweet Home, Black Narcissus van Michael Powell en Nightmare on Elm Street, films die ik indertijd in mijn bios- coopje draaide toen Neil bij me logeerde en waar we uren over hebben zitten leuteren. Ik voel me enorm vereerd dat ik al die tijd met misschien wel de beste regisseur en schrijver van zijn generatie heb mogen samenwerken.

Als je zo intens met elkaar samenwerkt, kun je elkaar dan nog bekritiseren?

Woolley: ( lacht) Uitgesloten. Neil gaat nu een grote studiofilm draaien in Hollywood, terwijl ik mijn Brian Jones-film wil maken. We lopen elkaar ongetwijfeld nog wel eens tegen het lijf, maar het zal niet voor binnenkort zijn.

Meen ik daarin een zekere afkeer voor Hollywood te bespeuren?

Woolley: Ik houd van Amerika. Ik heb ook vaak Amerikaanse acteurs in mijn films gecast: Forest Whitaker in The Crying Game, Bridget Fonda in Scandal of Julianne Moore in The End of The Affair. Ik heb gedraaid in Cincinatti, New Or- leans en South-Carolina en mijn vrouw komt uit New York. Zowel professioneel als privé kan ik dus moeilijk van anti-Amerikanisme worden verdacht. ( lacht) Maar LA vind ik een klotestad en de mainstream Hollywoodfilm is tegenwoordig van een bedroevend laag niveau. Wat ik maak, heeft altijd wel iets subversiefs of genredoorbrekends en dus typisch Europees. En als ik geen films maak, dan wil ik liever Fritz Lang of Carl Theodor Dreyer zien dan pakweg Van Helsing. Om maar te zeggen dat ik me heel erg innig verbonden voel met Europa en haar filmgeschiedenis. En het zit diep: zo heb ik pas ook de nieuwste film van Bille August geproduceerd die zich bijna volledig afspeelt in Oklahoma. En waar hebben we die opgenomen, denk je? Juist. In Denemarken. ( lacht)

Waarom is Hollywood zo diep weggezakt, denk je?

Woolley: Jarenlange culturele incest. Als je in Amerika het vliegtuig neemt van Massachusetts naar LA heb je weliswaar duizenden kilometers afgelegd, maar je zit nog steeds in hetzelfde land, met dezelfde taal, dezelfde hamburgers en dezelfde kranten die je voortdurend vertellen hoe prachtig en vrij Amerika wel is en hoe kwaadaardig de buitenwereld. In Europa moet je nauwelijks een stap verzetten of je bent al in een compleet andere cultuur. Londen valt in niets te vergelijken met Brussel en toch liggen ze op amper drie uur sporen van elkaar. In Hollywoodfilms worden al die nuances weggegomd omdat alles er tegenwoordig maniakaal gericht is op de grootste gemene deler, op het normaliseren, op het conformeren, op de box office. En onder de rechtse regering- Bush is dat er niet beter op geworden. Kijk naar het succes van The Passion of The Christ: volgens mij herkennen de Amerikanen in die film gewoon hun eigen blinde fanatisme en hun sado- masochistische houding ten aanzien van de rest van de wereld. Nog een geluk dat regisseurs als Todd Haynes of Todd Solondz er blijven dwarsliggen en weigeren met het cartooneske simplisme mee te heulen. Maar het zijn uitzonderingen. De regel blijft dat de Europese cinema ver boven Hollywood uittorent qua intellectuele diepgang en artistieke durf. Bovendien hebben we hen hun beste filmmakers geschonken; Fritz Lang, Billy Wilder, René Clair en Douglas Sirk. En wat hebben wij terug gekregen? Striphelden in spandexpakjes en Rambo.

In de jaren ’70 viel er met de New Hollywood-generatie van Scorsese, Coppola en co niets te klagen. Komen die dagen ooit nog terug?

Woolley: Niet zolang een hele natie moord en brand schreeuwt omdat Janet Jackson een seconde lang haar tiet laat zien. Een volk dat bang is van een tepel, daar is iets grondig mis mee. Ik houd mijn hele leven al van tepels en toch ben ik geen pervert of terrorist. Kijk naar het succes van The Crying Game, toch een subversieve film. Daar zijn 18 miljoen dolenthousiaste Amerikanen naar gaan kijken. En waarom? Omdat Clinton zich indertijd net aan het opmaken was voor zijn eerste ambtstermijn en omdat er een heerlijk vrije wind door het land waaide die komaf wilde maken met het republikeinse conservatisme en meer wilde dan het gratuite heroïsme. Film is nu eenmaal een spiegel voor de maatschappij. En hoe die er momenteel in Amerika uitziet? Als het gezicht van Jim Caviezel in The Passion of The Christ. A bloody mess.

Heeft ‘Intermission’ – waarin ook nogal wat dubbelzinnige personages opdraven – ook te lijden onder dat klimaat?

Woolley: Absoluut. De film heeft bijna overal positieve kritieken gekregen en toch kreeg Intermission in de VS nauwelijks volk op de been. En al helemaal niet in LA, dat momenteel zelfs conservatiever is dan het Vaticaan. Ach, een staat waar Arnold Schwarzenegger gouverneur is, daar valt niet tegenop te tornen. Het enige wat ik nog leuk vind aan LA is de oscarceremonie: de enige plek ter wereld waar je je eventjes in een Fellini- of een John Waters-film kunt wanen. Gelukkig kan ik achteraf het vliegtuig naar huis nemen. Mensen als Jack Nicholson of Jane Fonda moeten er godganse dagen blijven. Scary shit. ( lacht)

Krijgt het publiek niet de films opgelepeld waar het zelf naar snakt, getuige de box office-resultaten?

Woolley: Welnee. Hen wordt nooit wat gevraagd. Ze worden vanzelf hongerig omdat ze niets anders meer opgelepeld krijgen: wordt Spider Man een hit, dan krijgen ze door de studiobobo’s per definitie Spider Man 2 en 3 en 4 over zich heen, en The Hulk en nog een Batman. Maar dan liefst in een originele variant. Vandaar dat je totaal absurde toestanden krijgt zoals die regisseur van Y tu Mama Tambièn die door een Hollywoodmajor wordt gestrikt om Harry Potter 3 te verfilmen. Het is allemaal zo dubbelzinnig: men is wanhopig op zoek naar creatief talent, maar tegelijkertijd doet men er alles aan om dat talent binnen hun stereotiepe plaatje te kneden.

Hoe is de Britse cinema aan die commerciële maalstroom ontsnapt?

Woolley: Omdat er sinds de jaren vijftig nooit meer een echte filmindustrie is geweest. En omdat jonge filmmakers dankzij Channel Four konden bogen op het medium televisie. Al die vroege films van Ken Loach, Mike Leigh, Stephen Frears en Neil Jordan zijn bij wijze van spreken nooit in de bioscoop uitgebracht; ze zijn op één of andere manier aan de tv ontsnapt. En waarom? Omdat die regisseurs tv-films maakten over delicate en sociale onderwerpen die eigenlijk helemaal niet op tv konden worden vertoond, dus moesten ze zich wel een weg naar de bioscoop zoeken.

Kan kwaliteitsfilm gedijen in een vrije markt of moet een regering de nodige subsidies ophoesten?

Woolley: Een lastige vraag. Het gevaar is dat men films begint te maken omdat men ze kan maken en niet meer omdat men ze moet maken. Het is leuk wanneer je een blonde stoot kunt imponeren omdat je naam op het witte doek verschijnt, maar daar vloeit geen grote cinema uit voort. Het gaat om passie, om woede, om de wil om gehoord te worden, ook al heb je maar iets bescheidens te vertellen. Zelfs in de meest stupide komedies die ik heb gemaakt, schuilt nog steeds een satirische of politieke ondertoon. En als je te gulzig geld uitdeelt, dreigt dat engagement verloren te gaan.

Neil Jordan kolkte indertijd nochtans van engagement om de biografie over Lucretia Borgia te verfilmen?

Woolley: Klopt, maar dat project – een donker, historisch epos over de pest, de verovering van Italië door de Fransen en de corruptie binnen het Vaticaan – vergde zo’n groot budget dat subsidies nauwelijks onze telefoonkosten gingen dekken. Zonde dat die film er nooit gekomen is en allicht ook nooit zal komen: we zijn de rechten ondertussen kwijtgespeeld. En dat terwijl we Anthony Hopkins, Ian McKellen en Ewan McGregor al hadden gecast. Ik besef dat ik in mijn carrière geen reden tot klagen heb, maar daar- over kan ik echt iedereen de oren van de kop zeuren.

Hoog tijd dus om je te bedanken voor dit gesprek.

Dave Mestdach

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content