Het einde der tijden is nooit populairder geweest. De Amerikaanse auteur Nathaniel Rich schreef er de in wiskunde gedrenkte roman Kleine kans op morgen over. Wij kregen hem te pakken, net voor er op de Meir vier ruiters op vlammende paarden gesignaleerd werden. ‘Al die doemheisa? Gewoon uitstelgedrag.’

Het is een ontspannen Nathaniel Rich die ik in Antwerpen in de coulissen van Crossing Border ontmoet: ‘Net een weekje vakantie genomen in Berlijn. Wat een fantastische stad: je voelt de geschiedenis op elke straathoek en tegelijk bruist ze van leven. Daarvoor moest ik in Wenen zijn, op een literatuurfestival waar ik samen met vier andere auteurs mocht voorlezen. Iedere auteur droeg dertig minuten voor. Een half uur! En die Weners bleven gewoon braaf zitten. Het is toch niet de bedoeling dat ik hier zo lang lees?’ Ik stel de jonge auteur gerust. Wanneer hij verneemt dat hij als het ware in het voorprogramma van een muziekgroep speelt, antwoordt hij onderkoeld: ‘Wie wil nu nog beweren dat literatuur niet rock-‘n-roll is?’ Ik vertel hem een aantal anekdotes die het jonge festival al rijk is – Michael Madsen die een aantal jaren geleden tequila uit een dienblad dronk en daarna op de dansvloer een stunt uithaalde die hem zes gebroken ribben opleverde, Nick Cave die samen met de duivelse kobold Warren Ellis zijn boekvoorstelling omtoverde tot een rockoptreden – en terwijl Rich later die avond op het podium staat, loop ik een asgrauwe DBC Pierre tegen het lijf: ‘Tot zes uur ’s morgens gefeest gisteren. Mijn Engelse kompanen hebben hun vlucht gemist. That’s the way it should be.’

Maar voor de nacht lonkt, praat ik met Rich over zijn recentste boek Kleine kans op morgen, waarin doemdenker Mitchell Zukor uitgroeit tot een nationale held. Zukor leidt aanvankelijk een saai kantoorbestaan als quant van een klein bedrijf, maar wordt dan geheadhunt door een mysterieus agentschap dat een wel heel aparte service aanbiedt: onderbouwde rampscenario’s vertellen aan ceo’s zodat die zich vrijwaren van mogelijke schadeclaims bij echt onheil. Klinkt als iets dat alleen een romanschrijver kan verzinnen, maar zoals vaak blijkt de werkelijkheid nog absurder: ‘Het idee komt van een vriend van me. Die zat met een moreel dilemma. In zijn studententijd was hij redelijk links – hij gaf zelfs een communistisch tijdschrift uit – maar tegenwoordig werkt hij als fiscaal analist voor een groot bedrijf. Hij wilde achterhalen hoe hij verworden is tot het omgekeerde van zijn idealen en ik fungeerde als zijn verbale sparringpartner. Elke week kwamen we samen in een koffiehuis – hij in zijn driedelig maatpak, ik in mijn training – en daar vertelde hij over het leven in de haute finance. Ik zag er misschien een verhaal in over het ontstaan van de financiële crisis, maar plots begon hij te vertellen over schadeclaims, en vooral: hoe die te vermijden. Blijkbaar kunnen bedrijven zich indekken door aan te tonen dat ze zich voldoende hebben geïnformeerd over mogelijke rampen. Dus kwamen er doemconsultants op bezoek die met statistieken in de hand vertelden over de kansen op meteorietenregens, op aardbevingen, de mogelijkheid van een nieuw SARS-virus, wat de gevolgen zouden zijn van een kernoorlog… Het ging er niet om dat het een geloofwaardig of met wetenschappelijk onderzoek gestaafd onheilsscenario was, maar dat het gesprek an sich had plaatsgevonden. Het klonk bizar, dus belde ik naar een vriend van me die senator is en vooral de belangen van Wall Street behartigt, en ik vroeg hem: “Hoeveel zou ik je moeten betalen om een dergelijke absurde wet gestemd te krijgen?” Zijn antwoord: “Niks. Wij stemmen elke dag dergelijke wetten.” Soms wil je dingen liever niet weten.’

MITCHELL ZUKOR IS ALVAST DE juiste man op de juiste plaats. Hij is een geboren pessimist met een wiskundeknobbel en doet niets liever dan worstcasescenario’s te bedenken. ‘Zukor weet dat hij fout bezig is: hij wordt beloond voor zijn zwartste gedachten terwijl hij liever wat optimistischer door het leven zou stappen. Zijn loon komt voort uit zijn angsten, die hij telkens opnieuw moet uitdiepen en cultiveren. Mentaal niet het gezondste wat een mens kan doen. Zelf heb ik natuurlijk ook wat research gedaan naar mogelijke rampen – de kans bijvoorbeeld dat een orkaan van klasse vijf New York treft, is hoger dan je zou vermoeden – en dat kruipt snel onder je vel. Tegelijk worden we ook aanhoudend gebombardeerd met doemberichten. Het nieuws in Amerika bulkt van dat soort cassandravoorspellingen, de ene al hilarischer dan de andere – ik geloof dat ik recent ernstige wetenschappers heb horen debatteren over de (on)mogelijkheid van een zombieplaag. Misschien ligt het in de menselijke aard om zo verslaafd te zijn aan angst, vandaar de populariteit van rampen- en horrorfilms.’

Alle armaggedons en apocalypsen ten spijt, gaat het leven zijn gewone gangetje. Terwijl Zukor bijna bezwijkt onder zijn zelf opgeroepen doodsangst, correspondeert hij met een oude schoolvriendin, Elsa Bruner, die een aangeboren hartafwijking heeft, een tijdbom in haar borstkast die haar er echter niet van weerhoudt om een coöperatieve boerderij uit de grond te stampen. ‘Elsa lijdt aan het brugadasyndroom, vernoemd naar een halve Belg trouwens, en Zukor kan maar niet begrijpen hoe ze er zich toe kan brengen om iets met haar leven te doen, wetende dat ze elk moment kan doodvallen. Hij vermoedt een geheim dat natuurlijk niet bestaat. Zijn obsessie met Elsa symboliseert zijn eigen passiviteit: in plaats van te handelen, in plaats van zijn angsten onder ogen te komen, verkiest hij niets te doen. In zekere zin helpt de correspondentie Zukor, maar niet zoals hij verwacht had. Samen belichamen Zukor en Elsa onze levenshouding: piekeren over het ergste maar toch gewoon opstaan en naar het werk gaan, paniekerig doen over klimaatveranderingen en dat tegelijk negeren en op een diesel verslindende bus stappen. Ergens is al die doemheisa een vorm van uitstelgedrag. Het is gemakkelijker om je op het net te vergapen aan het zoveelste Fukushimabericht – het internet dat trouwens aangedreven wordt door elektriciteit en dus draait op kernreactoren – dan om onze alledaagse problemen aan te pakken. Zou je niet beter wat tijd met je geliefden spenderen in plaats van toe te geven aan die klikdrift? Het is een wrange paradox: als we het nieuws moeten geloven, is het einde der tijden nakend, maar wat doen we? Nog maar eens een linkje aanklikken, liever dan uit te vissen hoe het met onze naasten gaat.’

ZUKOR PROBEERT ZIJN ANGSTEN te bezweren met wiskunde, met de illusie van controleerbaarheid. Dat Rich’ hoofdpersonage een crack is in kansberekening is geen toeval: ‘Ik wil als schrijver telkens iets nieuws doen. Mijn debuutroman De tong van de burgemeester ging over taal en de mogelijkheden van taal – jouw vergelijking met het latere Calvino-werk is zeker niet onterecht – maar daar was ik klaar mee. Aangezien ik zelf – typisch voor schrijvers waarschijnlijk – niet echt een wiskundeknobbel ben, vond ik het een grote uitdaging om toch met cijfers aan de slag te gaan. Daarvoor heb ik veel biografieën van wiskundigen gelezen. De levens van Fermat en Fibonacci bijvoorbeeld. Wat me opviel, was de vaak terugkerende frase over de schoonheid van de wiskunde. Waar wij intellectuele voldoening halen uit een goed sonnet, spreken wiskundigen ook over de heilzame werking van een mooie formule – ‘mooi’, alsof het om een esthetische kwaliteit gaat. Sommigen maken zelfs gewag van een orgastisch gevoel bij het oplossen van een wiskundig probleem. Voor Zukor zijn die cijfers inderdaad een vorm van escapisme – wat je tot kleine symbooltjes kunt herleiden, verliest zijn dreiging, maar, inderdaad, dat kun je schrijvers ook aanwrijven. Wat wij doen, is even escapistisch: door een boek te schrijven, los je de wereldproblemen niet op. Je kunt hoogstens zeggen dat je geen extra problemen creëert, op zich ook een verdienste, maar echt vredestichtend is het ook niet.’

WANNEER EEN VAN ZIJN VOORSPELLINGEN BEWAARHEID wordt, wordt Zukor gedwongen te handelen en overstijgt hij zijn angsten. Zij het niet volledig. Wanneer alle calamiteiten achter de rug zijn, trekt hij zich terug uit de maatschappij. Of dat Rich persoonlijk aanlokkelijk lijkt? ‘Ja, er schuilt een Thoreau in mij (de dichter-filosoof die in de vrije natuur ging leven en daar verslag van deed in zijn beroemde boek Walden, nvdr.) en op het einde van het schrijfproces heb ik me teruggetrokken in een blokhut in Maine. Niet alleen de afzondering en het gebrek aan internet hielp, het schiep ook afstand tussen mij en mijn onderwerp. Dat helpt, iets wat ik eerder al gemerkt had, toen ik een paar jaar geleden van New York naar New Orleans verhuisde. Een bewuste keuze: een groot deel van het boek speelt zich af in New York en ik zat er te dicht op. Toen ik na mijn verhuis sporadisch die stad opnieuw bezocht, kon ik ze met een frisse blik bekijken, zag ik de dingen in een helderder licht. Waarom New Orleans? Ik hoor je natuurlijk denken: die ramptoerist wilde wel eens weten hoe een door een orkaan geteisterde stad eruitziet, maar zoals steeds is de waarheid prozaïscher: een vrouw die een job aangeboden krijgt. En, grimmig genoeg, New Orleans is een goedkope plek om te wonen. Na Katrina is dertig procent van de bevolking weggetrokken en het bevolkingsaantal is nog steeds niet op peil, wat maakt dat al die prachtige grote huizen relatief goedkoop op de markt komen. Zoals altijd lokt dat veel jonge mensen en kunstenaars, en dat wringt soms met de oorspronkelijke bevolking, wat New Orleans een interessante stad maakt om in te wonen. Verbrande aarde is vaak ook vruchtbare aarde.’

KLEINE KANS OP MORGEN

Uit bij Anthos.

DOOR RODERIK SIX

Nathaniel Rich: ‘HET IS GEMAKKELIJKER OM JE OP HET NET TE VERGAPEN AAN HET ZOVEELSTE FUKUSHIMA-BERICHT – HET INTERNET DAT TROUWENS OOK OP KERNREACTOREN DRAAIT – DAN OM JE ALLEDAAGSE PROBLEMEN AAN TE PAKKEN.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content