Als zanger en gitarist van Sigur Rós kan Jónsi Birgisson al een waaier van pluimen op zijn hoed steken. Binnenkort doet hij dat ook letterlijk op het podium. Zo uitbundig en bevrijdend is zijn eerste soloplaat Go namelijk uitgedraaid, dat de in zichzelf gekeerde IJslander er een ander mens door is geworden.

Onrust ten huize B. Vader zit achter de laptop een interview voor te bereiden, als het oog van de jongste bewoner (drie lentes) op de kleurrijke tekeningen valt die op het scherm voorbijglijden. We leggen uit dat de meneer van de website een wedstrijd heeft gehouden, en dat een vierjarig meisje uit Duitsland heeft gewonnen. ‘Maar ik wil ook winnen!’, klinkt het terstond beteuterd. We beloven de spruit dat we morgen één van zijn creaties aan de meneer zullen afgeven. Kan het IJslandse ijs alleen maar helpen breken, speculeren we.

Maar lo and behold: Jónsi is geenszins de bokkige, zwijgzame heremiet waarvoor de reputatie van Sigur Rós hem verslijt. ‘Hé, wat mooi! Zeg maar aan je kleine dat Alex (Somers, Jónsi’s levenspartner, met wie hij vorig jaar de plaat ‘Riceboy Sleeps’ uitbracht; nvdr) en ik zeker een tweede editie zullen uitschrijven. Hier, proef een cacaoboon. Smaakt wat bitter, maar het is een gezond surrogaat voor koffie – twee van die dingen en ik kan er ’s morgens tegenáán. Weet je, ik houd van België. De mensen zijn hier ontzettend vriendelijk, het eten is lekker en jullie spreken, in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Japan, tenminste duidelijk Engels.’

Zeg, jij tekende vroeger toch ook? Ik las ergens dat je bang was van kleuren. ‘Go’ klinkt nochtans alsof je een volière met exotische vogels binnenstapt.

Jónsi: ( Lacht) Dank je! Ja, toen ik jonger was, tekende ik héél veel. Het was meditatie voor mij, buiten mezelf treden bijna. Ik had dat nódig. Maar ik houd van kleur, hoor. Alex en ik hebben niet zo lang geleden een maand op Hawaï doorgebracht, en daar heb ik mijn ogen uitgekeken. Die planten, die bomen, die, tja, kleuren… Denk erover na: een mens zal nooit naar de tinten van een bloem staan kijken en zeggen: ‘Man, zo slecht gedaan!’ ( Lacht) In de jungle klopt alles. En zo moest het ook kloppen met de verschillende lagen op de plaat. Nico Muhly met zijn arrangementen, Samuli ( Kosminen, de drummer van Múm; nvdr) met zijn crazy rhythms, en dan nog Peter Katis en Alex als producers: allemaal sterke, eigenzinnige persoonlijkheden, die veel aan mijn songs hebben toegevoegd.

Zijn je songs daardoor niet minder sober en minimalistisch geworden dan je oorspronkelijk wilde?

Jónsi: Hmm, neen. Een plaat maken doe je niet volgens een script. Er zwermen voortdurend mensen om je heen. Het was góéd dat de muziek zoveel verschillende richtingen opstuiterde. Ik wilde dat de arrangementen radicaal verschilden van wat we met Sigur Rós doorgaans doen. Er staan blazers, strijkers, elektronische partijen én drukke ritmes op de plaat. Ik wilde een geluid dat zweefde, maar ook broeide. Iets schizofreens. Iets all over the place. Iets als vogels die in de tuin komen kakken. ( Grinnikt) Beesten zijn de rode draad op de plaat. Er staat een zwanensong op. Een wolvensong. Een bavianensong. Voor Boy Lilikoi hebben we geklapwiek opgenomen – of toch van een sample-cd gehaald. Aah, ik ben hier zó blij mee… Uit die songs spreekt het besef dat je leeft, en alles kunt doen wat je wilt.

Ben je als mens veranderd door deze plaat te maken?

Jónsi: ( Denkt na) Ik geloof van wel. Ik heb mijn angsten onder ogen gezien en overwonnen. Ik heb geleerd naar andere mensen te luisteren, om dingen los te laten. Want waarom zou ik goedbedoeld advies níét ter harte nemen? Uiteindelijk gaan we toch allemaal dood. ( Lachje) Vooral aan Nico heb ik veel te danken. De eerste keer dat we de koppen bij elkaar staken, was op mijn appartement. In geen tijd hadden we vijf arrangementen in elkaar gebokst. Heel spontaan, heel energiek, heel onbezorgd. Zo kon het dus óók. Ik ben met deze plaat veel verder gegaan dan ik oorspronkelijk van plan was. Alle remmen los. Zonder te weten waar ik zou eindigen. Ik heb er nu zelfs al spijt van dat ik het niet nog vérder heb gedreven.

Ik hoor het al: je wilt nooit meer terug naar Sigur Rós.

Jónsi: ( Lacht) Neen, het is gewoon ánders. Bij Sigur Rós draagt er niemand op een repetitie een afgewerkte song aan. We werken samen aan muziek, of we doen het niet. Na zestien jaar deel te hebben uitgemaakt van een muzikale commune waarin alle beslissingen collectief worden genomen, stond ik er plots alleen voor. Ik voelde me náákt. Nog altijd, trouwens. Maar goed, de stress en onzekerheid zijn voornamelijk sterke drijvende krachten gebleken, die maakten dat ik constant bleef zoeken naar wat nog beter kon.

Eerlijk, ik had vandaag een stroef gesprek verwacht. Ik herinner me een internetfilmpje van een interview van Sigur Rós met een Amerikaanse radiojournalist. De man sterft duizend doden omdat geen een van jullie zijn mond opentrekt.

Jónsi: ( Plooit dubbel van het lachen) Ach, toen was onze attitude: daar heb je weer zo’n lul die ons allerlei idiote vragen meent te moeten stellen. Over IJsland, of onze verzonnen taal. Als tieners was ons idee van een interviewdag: afspreken met zowat de enige serieuze rockjournalist die het land rijk was. ( Lacht) Maar na onze eerste plaat gingen plots die internationale sluizen open. Eén journalist herinner ik me nog levendig. Hij zette een taperecorder op tafel en zweeg. Bleek dat we verondersteld werden iets heel wijs en doordacht over ‘Muziek’ te zeggen. Nou, dat werd dus niets. Kijk, ik zal nooit verhullen dat interviews en fotosessies niet bepaald het leukste deel van mijn artiestenbestaan uitmaken. Tijdens al die uren had ik evengoed een nieuwe song kunnen schrijven, niet? Maar ach, je wordt ouder. En je beseft: níémand is zo kostbaar of heilig dat hij niet een stukje van zichzelf kan blootgeven. Neen, ik heb er vrede mee leren nemen.

GO

Op 5/4 uit bij Parlophone.

DOOR KURT BLONDEEL

‘Níémand is zo kostbaar of heilig dat hij niet een stukje van zichzelf kan blootgeven.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content