Producers zijn tegenwoordig hotter en excentrieker dan de artiesten aan wie ze hun diensten verlenen, en ze strijken niet zelden een vettere cheque op. Maar wat doen ze eigenlijk? Gesprek met een klepper uit de sixties en twee toppers van nu. ‘Een goede producer moet het perfecte publiek zijn.’

Toen de muziekindustrie nog in de kinderklompen stond, waren producers anonieme studiotechnici in witte laboratoriumjassen. Alchemisten die via reusachtige lampenversterkers, kilometers kabel, draaiende cilinders en overslaande metertjes de muzikale zielenroerselen van de artiest in bedwang probeerden te houden. Vandaag zijn producers power players – niet de managers, platenbonzen of artiesten zelf bepalen hun succes, maar wel de man achter het glas met zijn hand aan de knoppen en zijn oog op de klok. Producers hebben hun eigen fans, groupies, stalkers en haters. Ze zijn soms excentrieker dan hun deeltijdse werkgevers en strijken niet zelden een vettere cheque op. Timbaland, producer van Destiny’s Child, Missy Elliot, Justin Timberlake en iedereen in de Bling Bling Gids onder de R van R&B, rijfde in 2008 al een kleine 22 miljoen dollar binnen. Zij zijn de ware visionairen. Zonder het instinct van Sam Philips had de rock-‘n-roll er anders uitgezien. Zonder George Martin hadden The Beatles nooit hun door lsd-visioenen geïnspireerde ideeën op band kunnen vastleggen. Zonder Quincy Jones had Michael Jackson zich niet tot de king of pop kunnen kronen. Producers zijn de ultieme huurlingen van de popmuziek. Ter bevestiging: interviews met Joe Boyd, topper uit de jaren 60, en twee hedendaagse super troupers, soullover Mark Ronson en indie kid Paul Epworth.

Poppunt presenteert: Play&Produce

Workshops, infosessies, feedback en masterclasses voor dj’s en producers. Zaterdag 22/11, Vooruit (Gent). Meer info: www.poppunt.be

DE MODERNE SOULBOY – MARK RONSON

‘Hey, ze spelen mijn liedje op de radio!’ – Mark Ronson veert halverwege ons interview plots op. Door de minuscule speakers in de Londense snackbar waar we ons bevinden, schalt zijn versie van Oh My God, een door Lily Allen gezongen cover van Kaiser Chiefs. De 33-jarige producer lijkt even verrukt als oprecht verrast. Voor mij zit nochtans geen groen debutantje. Ronson is de man die Back To Black van Amy Wine-house van die heerlijke retrosound voorzag en Lily Allen mee haar doorbraak bezorgde. Ook Kaiser Chiefs nam de New Yorker-van-Britse-afkomst onder de arm voor zijn jongste wapenfeit Off With Their Heads. Tussendoor scoorde hij zelf een hit met Stop Me, een cover van The Smiths, terug te vinden op Ronsons tweede album, Version.

Een producer hoeft zich niet te bekommeren om de rompslomp die bij de muziekbusiness komt kijken: fotoshoots, interviews, tournees… Waarom toch nog zelf albums uitbrengen?

Ronson: Mijn eerste album ( Here Comes The Fuzz, 2003) was vooral een buitenkans die uit de lucht viel. Ik was dj, thuis in de hiphopscene en plots zagen Mos Def, Q-Tip en Ghostface Killah het zitten om op mijn beats te rappen. Version was een toevalligheidje. Mijn versie van Just had ik in elkaar gebokst voor een compilatie met Radioheadcovers. Het resultaat mocht er best wezen, en ik ging dus met enkele vrienden nog meer songs in een nieuw kleedje steken. Zomaar, zonder budget of druk van een platenfirma.

Die ‘vrienden’ zijn goed volk als Santogold, Amy Winhouse, Lily Allen en Robbie Williams.

Ronson: Lily en Amy waren toen bijlange niet zo beroemd als nu. Het ging er heel ontspannen toe – ik had heus geen lijstje opgesteld met zo bekend mogelijke namen. Ik speelde al de instrumenten zelf en iedereen vond het leuk om eens niet aan zijn eigen ding te denken – we were just goofing around.

Vandaag verkoopt een single automatisch als er de naam Timbaland of Mark Ronson op kleeft.

Ronson: Klopt, al kan je niet zeggen dat ik één bepaalde signature sound heb. Je kan Rehab moeilijk met Little Things van Lily Allen vergelijken, wat dan weer niets met Stop Me of Lovelight van Robbie Williams gemeen heeft. Een productie van Timbaland haal je er zo uit. Daar is niets mis mee, hoor. Het probleem is wel dat we overspoeld worden door middelmatige artiesten die plots wél goed klinken. Neem nu The Pussycat Dolls: niet bepaald de beste zangeressen van de wereld, maar ze huren voor de beats een superproducer in, smukken het zaakje op met een guest rapper en bingo!

Prefabpop is toch van alle tijden?

Ronson:I guess so. Geef mij maar iemand die wel rotgetalenteerd is, met muziek waaraan ik nog iets extra kan toevoegen, in plaats van iets shitty waaruit je met moeite iets deftigs kunt puren. Amy bijvoorbeeld hééft tonnen talent. Het zijn haar songs, het is haar ongelooflijke stem.

Iederéén had ‘Back To Black’ in goede banen kunnen leiden?

Ronson: Weet je, de meeste mensen in de muziekindustrie zijn lui. Iemand anders had misschien nooit de moeite gedaan om The Dap Kings als begeleidingsgroep te vragen. Als je een authentieke sound wilt, vraag je toch de meest authentieke, ruige funkband die er nog rondloopt? De simpelste ideeën zijn meestal de beste. Kijk naar The White Stripes: al hun muziek werd live op vier sporen gekwakt en het resultaat klinkt monsterachtig! Probeer die vintage sfeer op te roepen via Pro Tools of voorgeprogrammeerde plug-ins en het resultaat klinkt fake. Het is zoals met het kaarten winnen door vals te spelen; you’re only fooling yourself. Het publiek maak je niks wijs, vergeet het.

Bij welke opnamesessie was je graag een vlieg op de muur geweest?

Ronson: De opnames van soulartiesten als Rotary Connec-tion, Minnie Ripperton en de vroege Earth, Wind & Fire, overzien door Charles Stepney, een briljante man met een heel natuurlijke, etherische sound. Ik was trouwens onlangs op bezoek in de originele Motownstudio’s uit de jaren 60 en 70. Daar stond ik naast de drums en piano waarop Marvin Gaye nog gespeeld heeft. Ik kreeg een krop in de keel en was bijna in tranen uitgebarsten – ware het niet dat achter mijn rug een groep Japanse toeristen druk stond te kieken. (Lacht)

De Motownproducers gebruikten ondermeer fietskettingen als slaginstrument. Mep jij wel eens met pollepels tegen een tuinmeubel?

Ronson: Op Daniel Merriweathers album hebben we allerlei maffe dingen uitgeprobeerd. Met onze vuisten op de geluidsdichte wanden slaan, een toiletbril als snaardrum gebruiken of een beat maken met een astmaverstuiver. Zulke spielerei is geestig zolang ze niet uit de hand loopt. De Red Hot Chili Peppers hebben eens een microfoon rond het lichaam van drummer Chad Smith getapet. Welk resultaat dat moest opleveren, is mij een raadsel.

Zou je met de Peppers de studio in trekken?

Ronson: Goh… Toen ik een tiener was, hield ik van hun muziek, tot ik originele funkbands als The Meters en Average White Band leerde kennen. De liefde was snel bekoeld. (Glimlacht)

Je was een tijdje verloofd met Rashida Jones, dochter van legendarisch producer Quincy Jones. Iets opgestoken van je bijna-schoonvader?

Ronson: Wat een vent! Een ongelooflijke producer en songschrijver, die ook nog eens meesterlijke arrangementen uit zijn mouw schudt. Volgens mij hebben ze de mal weggegooid nadat Quincy er was – twee exemplaren van zo’n niveau zou te veel geweest zijn. Hij stamt uit een ander tijdperk. Tegenwoordig is muziek een wegwerpproduct. Muzikanten willen nu een eigen platenlabel, hun persoonlijke kledinglijn en een restaurant. Alsof het een speeltuin is! Waar is het respect voor het vak gebleven? Geen wonder dat het publiek niet meer in albums ge-interesseerd is, ze downloaden enkel nog singles. De markt wordt geregeerd door gimmicks. Ken je het type artiest dat luid loopt te verkondigen dat hij zijn album op slechts twee weken tijd heeft ingeblikt? Laat me met rust, man, ik kan het eraan horen! (Lacht) Quincy liep niet te pochen over hoe lang hij voor Off The Wall van Michael Jackson in de studio zat.

Wat denkt hij over jouw muziek?

Ronson: Hij is een warm, maar intimiderend persoon, en ik durfde mijn album dus niet te laten horen. Ik kwam altijd met luizige excuses aanzetten als hij erom vroeg. Tot ik tegen een journalist zei: ‘Ik denk dat ik eerst een paar shots tequila nodig heb voor ik het aandurf.’ Drie weken later kreeg ik telefoon van Quincy: (met diepe stem) ‘De tequila staat klaar, je kunt volgende keer maar beter je album meebrengen.’ (Lacht) Maar hij vond het goed, gelukkig maar.

DE VETERAAN – JOE BOYD

Joe Boyd is een levende muziekencyclopedie. Hij toerde de wereld rond met jazz- en bluesgrootheden als Muddy Waters en Coleman Hawkins, en stond op de eerste rij toen Bob Dylan voor het eerst ‘elektrisch ging’. In 1967 produceerde hij Arnold Layne, de debuutsingle van een jong zootje met de naam Pink Floyd. Hij ontdekte Nick Drake en zat achter de knoppen bij albums van John Martyn, Nico, Toots & The Maytals en REM. Het gezegde ‘wie zich de sixties kan herinneren, was er niet bij’ gaat niet op voor deze meneer. U kan het allemaal nalezen in Backstage In The Sixties, zijn persoonlijke relaas van het meest bewogen muzikale decennium van de vorige eeuw. Boyd was vroeg gebeten door de microbe – op zeventienjarige leeftijd wilde hij geen brandweerman, piloot of organisator van missverkiezingen worden, maar wel… platenproducer!

Zeventienjarige jongens dromen doorgaans van het podium en een gitaar stevig om de pelvis gegord. Jij wilde achter de schermen werken?

Boyd: Mijn interesse werd aangewakkerd door een boek: The Country Blues uit 1959, geschreven door Sam Charters. Daarin wordt voor het eerst de magie van het opnameproces beschreven, tot dan een mysterie voor mijn jonge verstand. Hoe was het mogelijk dat ik de muziek van Mississippi John Hurt thuis op mijn platenspeler kon beluisteren? Het wás er gewoon. Vakliteratuur bestond toen niet, maar Charters vertelt over Ralph Peer, een pionier die het diepe Zuiden van de VS introk op zoek naar authentieke muziek en opnames maakte in hotelkamers of balzalen. Zo ontdekte hij op één namiddag in 1930 zowel The Carter Family als Jimmie Rodgers – de genesis van de countrymuziek! Als bluesfanaat wist ik op slag waar mijn ambitie lag.

Je ging ook op verkenning met een bandopnemer onder de arm?

Boyd: Het liep ietsje anders. Eerst werkte ik als hulpje bij Contemporary Records, een jazzlabel. Hun stockruimte deed na de kantooruren dienst als opnamestudio. Ik gaf mijn ogen de kost en leerde mijn eerste les: goede opnames zijn niet te danken aan chique apparatuur, maar aan de oren van de technici. De plaatsing van microfoons in een ruimte, dát maakt het verschil.

Wanneer mocht je voor het eerst zelf aan de knopjes draaien?

Boyd: Toen ik assistent was van Paul Rothschild, de man die alle albums van The Doors inblikte en ook Da Capo van Love en Pearl van Janis Joplin. Mijn eerste onafhankelijke sessie was in 1966, met Eric Clapton en Steve Winwood in Londen.

Sinds de komst van Pro Tools en andere software lijkt een degelijke studio niet zo belangrijk meer.

Boyd: Producers of engineers zijn nauwelijks nog vertrouwd met het concept van ‘hoe een ruimte klinkt’. Veel hedendaagse opnames gebeuren in virtuele studio’s, in wat ik ‘small death space’ noem. Vaak is de controlekamer groter dan de opnameruimte zelf, men creëert er de illusie van een grote concerthal met één druk op de knop. Het doet me denken aan de intrede van de synthesizer. Men had toen de mond vol over de schier eindeloze mogelijkheden. Toch klinken alle albums met synthesizereffecten hetzelfde. De textuur is te beperkt.

Stevie Wonder maakte soulvolle platen met synthesizers.

Boyd: Stevie was dan ook een genie, én hij gebruikte de synthesizer als instrument, niet als substituut. Maar we hadden het over de klank van een ruimte. Ik zal je een voorbeeld geven: Buena Vista Social Club, de plaat die Ry Cooder met Cubaanse muzikanten maakte en een wereldhit werd. Alles is toen opgenomen op de meest klassieke manier: met microfoons aan het plafond die de muziek uit de ruimte plukken. Diezelfde studio wordt ook door andere Cubaanse artiesten gebruikt, maar die verkopen géén miljoenen platen. Je hoort er de atmosfeer niet in.

Wat is jouw definitie van een producer?

Boyd: Een goede producer moet het perfecte publiek zijn. Hij moet dezelfde energie geven als een zaal met vijfduizend mensen en zo de ultieme performance aan de artiest ontlokken. Great recordings come from great performances, not great equipment.

Je zat achter de knoppen bij ‘Five Leaves Left’ en ‘Bryter Layter’, twee tijdloze albums van de legendarisch terug-getrokken Nick Drake. Ging je bij hem ook zo te werk?

Boyd: Mijn rol bestond erin om suggesties te geven, ervoor te zorgen dat Nick op zijn gemak was en zichzelf niet vastreed. Nick was behalve verlegen ook erg koppig. Ik was vastbesloten hem een productie van wereldklasse te bezorgen. Leonard Cohens eerste album was daarvoor een inspiratiebron, net als het werk van Judy Collins en James Taylor. Zachte, akoestische platen die erg intiem en – ahum – ‘smaakvol’ klonken. Ik ben zeer trots op alles wat ik met Nick gepresteerd heb.

Spetterde het soms in de studio?

Boyd: Niet echt, Nick was nogal kort van stof. Neem nu Cello Song: Nick wilde daarvoor per se een celliste aanwerven. ‘Wil je dit nu écht letterlijk benaderen?’, vroeg ik. Er volgde een stille, maar vastbesloten ‘ja’. Achteraf gezien was het een goed idee.

Hoe sta je tegenover de mp3-revolutie?

Boyd: Ik was al geen fan van het cd-formaat, je begrijpt dus dat mp3’s mijn ultieme nachtmerrie zijn.

Cd’s klinken toch veel zuiverder dan vinyl?

Boyd: Dat is net het probleem! Mijn brein raakt verhit als ik te lang naar cd’s luister. Vinyl geeft me een warm, relaxed gevoel; dan voel ik me meer verbonden met de muziek. Verdorie, ik klink als een oude hippie. (Lacht) Toen ik als tourmanager werkte, stond ik tijdens de soundcheck steevast naast de lokale geluidsman. Die regelde de klank veel te helder of te scherp naar mijn zin. Maar als de zaal zich met publiek vulde, verdwenen die hoge frequenties als sneeuw voor de zon. Cd’s zijn de lege zaal, vinyl is de gevulde zaal.

Wat is jouw favoriete geluid – ik bedoel een ‘natuurlijk’ geluid, zoals de regen?

Boyd:(Denkt) Toen ik pas naar California verhuisde, logeerde ik in het befaamde hotel Chateau Marmont. Daar werd ik op een ochtend gewekt door het meest onwaarschijnlijke geluid ooit. De grote aardbeving van 1972. Héél indrukwekkend. Alsof de aarde een natte hond was die er ons wilde afschudden.

DE INDIE KID – PAUL EPWORTH

Vindt u Intimacy, de jongste Bloc Party, een intense afspiegeling van muzikale verbeeldingskracht dan wel een over drie opeengestapelde pony’s getilde scheet in een fles? Adresseer uw lofbrieven of kotszakjes aan Paul Epworth, sinds vier jaar goed op weg om de producer préféré van de anglofiele indie scene te worden. The Futureheads, Maximo Park, The Rapture, Friendly Fires en Kate Nash deden allen een beroep op zijn diensten.

Welk type producer ben je: de bescheiden dienaar of de collaborator?

Epworth: Een producer die zichzelf onder één type indeelt, is niet goed bezig. Per project heb je te maken met nieuwe persoonlijkheden, andere ego’s en doelstellingen. Ik ben gewoon de extra persoon in de kamer die het onderste uit de kan wil halen. De joker in een kaartspel.

Met wie zit je het liefst in de studio: Bloc Party of Kate Nash?

Epworth: Is dat een strikvraag? Bekijk het zo: toen ik met Bloc Party aan hun eerste album werkte, was het alsof heel Engeland mee over onze schouder keek. Hun aanhang groeide fenomenaal snel en sterk. Kate was een jonge, onervaren artieste die blij was dat ze een plaat mocht maken.

Welke richtlijnen kreeg je van Kele Okereke voor ‘Intimacy’?

Epworth: Het sleutelwoord was ‘hyperreëel’. Ze wilden een sound larger than life. Wat een producer als – euhm – muziek in de oren klinkt, natuurlijk.

Je maakte al een remix voor U2 – wat als Bono morgen aan de telefoon hangt met de vraag hun volgende album te producen?

Epworth: Ik vrees dat ik voor de eer zou bedanken.

Bang om in de voetsporen van Brian Eno en Daniel Lanois te treden?

Epworth: Ik denk dat er weinig prestige of voldoening te halen is door in de schoenen van iemand met zo’n grote voet-afdruk te staan. En ik vind de laatste U2-albums nu niet bepaald spannend.

Je mag een dream team samenstellen.

Epworth: Het zal er eentje met een hoog zombiegehalte worden. De stem van Otis Redding, Captain Beefheart op gitaar plus Fela Kuti en Tony Allen op drums en percussie.

Tony Allen leeft nog hoor.

Epworth: Juist ja! (Lacht) Als ik toch mag kiezen, wil ik Prince. Die kan best wat hulp gebruiken, haha!

Door Jonas Boel

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content