ALS JE LEVEN VERFILMD WORDT, WELKE SCÈNES MOETEN ER DAN ZEKER IN? ZEVEN ACTEURS EN MUZIKANTEN SCHRIJVEN DEZE ZOMER HET SCENARIO VAN HUN LEVEN. – Actrice Clara van den Broek glimlacht, alsof ze het zelf niet gelooft. Maar na de dood van haar man Roel Verniers kwam de liefde terug. ‘Een mens moet gezien worden om te bestaan.’

Scène 1. De speelplaats van de kleuterschool in Tielrode.

Van onder de luifel schuifelt een meisje naar voren. Haar lange haren hangen als een gordijn voor haar gezicht, haar kleine rug is tot een bochel gekromd, de knokkels van haar rechterhand kleuren wit van de kracht waarmee ze een stok omklemt. ‘Knibbel knabbel knuisje’, schraapt de stem van het kind. Voor even is ze niet Clara, het wat stille, verlegen meisje uit het gezin waar alles anders is dan bij haar klasgenoten. Ze is de heks. Als uit één oog kijken de leerlingen en leerkrachten naar hoe ze knarsend en kreunend over de tegels van de speelplaats hobbelt. Er wordt gejoeld van opwinding, gelachen om haar scheefgetrokken mond en zij, dit kind van amper zes, voelt zich door al die aandacht wakker gekust.

‘Mijn ik werd geboren. Alsof ik daar in mijn vermomming als heks uit Hans en Grietje plots mezelf was.’ Het is negen uur, donderdagochtend, en Clara van den Broek zet koffie aan de toog in kunstencentrum DeStudio in Antwerpen. Ze schudt de regendruppels uit haar haren, niest. ‘Ah, dat weer’, sakkert ze, maar het is niet alleen het weer. Ze voelt zich ziek en koortsig. Te veel werk, te veel dat geregeld en georganiseerd moet worden. ‘Als je man dood is, verdubbelt het leven. Je bent mama en papa tegelijk.’ Haar liefde voor haar man Roel Verniers, die vijf jaar geleden aan kanker stierf, zal als een glinsterende zijdedraad door het gesprek kronkelen, net zoals haar diepe en oprechte liefde voor het podium en het theater. Het is geen gewone ochtend, het is de ochtend van het Grote Subsidieverdict.

‘Toneel was thuis niet aan de orde. Niet dat ze ertegen waren, maar het hoorde niet bij de deugdelijke, klassieke opvoeding waarbij een meisje ballet en piano leert en na de middelbare school naar de universiteit gaat. Ik heb er lange tijd alles aan gedaan om vooral te zijn zoals de anderen, om aan verwachtingen te voldoen en om het eigene van mijn eigen familie te verzoenen met de groepsdruk van het dorp. Alles was anders aan ons gezin. Achteraf bekeken is dat boeiend, maar als kind wil je vooral gewoon zijn.

‘Mijn vader kwam uit Mechelen, mijn moeder uit Algerije. We spraken algemeen Nederlands en Frans – twee talen waarmee je op school in het Waasland niets bent. We poetsten onze tanden – dat was toen uniek. Mijn ouders waren een eiland in Tielrode. Mijn vader had zich losgescheurd van zijn eigen autoritaire vader, hij flirtte met het communisme, was een atheïst en een pacifist, had diepe armoede gekend. Mijn moeder was een feministe in een patriarchale samenleving. Zij was in Algerije verpleegster in het ziekenhuis waar mijn vader bij wijze van ontwikkelingssamenwerking zijn burgerdienst als arts deed. Zo hebben ze elkaar ontmoet. Ik was hun eerste kind. Clara Leïla Maria hebben ze me genoemd en ze zetten de Clara heel bewust voor de Leïla. “Om problemen te vermijden”, zeiden ze. Ik ben blij dat Leïla niet mijn eerste naam is. Ik kan er nu zelf voor kiezen of ik mijn roots ter sprake breng. Ze zijn niet hoorbaar of zichtbaar. Als Leïla was ik iemand anders geweest. Een naam kan ervoor zorgen dat je je plek vindt in een samenleving of er altijd net buiten valt.

‘Toneel was een vulkaan die in mijn buik lag te slapen. Ik herinner me nog ieder moment – hoe banaal ook – dat hij ontwaakte. Een optreden op een ouderlingenfeest, Maria in het kerstspel, een dansje dat ik zelf had bedacht. Allemaal erg onbeduidend, maar voor mij waren het momenten van groot geluk. Ik ervaar dat vandaag nog altijd. Ik ben totaal niet fotogeniek, behalve als ik op de scène sta. Dan licht ik op.’ Ze glimlacht. ‘Voor Roel was het podium waarop hij straalde net het ware leven.’

Scène 2. Een meisje van zeventien haalt een brief uit de brievenbus.

Het is ochtend. Haar ogen schieten pijlsnel over de geschreven letters. Haar blote voeten koud op de tegelvloer.

‘Als je de volgende keer vraagt “Ga je mee?” dan zal ik dat graag doen.’ Ze duwt de brief tegen haar borsten. ‘Ik ben gered’, prevelt ze. Een paar dagen later stopt een groene Mercedes met witte, lederen zetels voor diezelfde brievenbus. Roel Verniers zit aan het stuur. Ze komt uit het huis gelopen, dat hoger op de heuvel ligt, ze stapt in, zoent hem voorzichtig, onderzoekend. Hij trekt op, ze rijden weg, de wereld in.

‘Ik had hem voor het eerst gezien tijdens de audities voor een schooltoneel. In de feestzaal van het Sint-Jozef-Klein-Seminarie in Sint-Niklaas. Daar lag iemand, als op een festivalweide, op de grond. Breed, lang, een beer van een vent. Hij sprong eruit, hij viel op, maar ik durfde niets te zeggen of te doen. “Op een dag ga ik op hem af”, dacht ik. Zo veel weken later stonden we plots oog in oog. Totaal onverwacht. Ik duwde de deur open van een repetitielokaal in de academie van Sint-Niklaas. Ik kwam me inschrijven voor een toneelklas, en daar stond Roel. “Ben je vrij op donderdagavond?” vroeg hij, nog voor ik hallo had kunnen zeggen. Ik knikte. “Dat is dan geregeld”, zei hij tegen de leraar tegenover hem. “Wij volgen vanaf nu samen les op donderdag.”

‘”Ga je mee?” Het was een zinnetje uit een dialoog die we samen speelden, een dialoog over de liefde, een moeilijke, ingewikkelde liefde. “Ga je mee?” vroeg ik hem op het einde. Op het toneel durfde ik dat, het was deel van de tekst en het spel. Terug in de werkelijkheid trok hij zijn jas aan, zei “tot volgende week” en ik, ik duwde een gedicht in zijn hand. Hij dacht dat het een sollicitatie was voor het tijdschrift en het dichterscollectief dat hij bestierde. “Wat ik je altijd wilde zeggen”, stond op de achterkant. Hij zei niets. Hij schreef terug: “Als je de volgende keer vraagt ‘Ga je mee?’ dan zal ik dat graag doen.”

“Nadat ik via het toneel mijn ik had ontdekt, had ik nu een bondgenoot in de wereld, een vriend die in alles mijn complement was. Met Roel kon ik het leven en zo veel meer aan. Het is gek – en ik zal nog veel geslagen worden in het leven voor deze uitspraak – maar ik weet meestal van meet af aan of iets voor eeuwig is of niet. Bij Roel wist ik dat.’

Scène 3. Soms zegt een blik, een oogopslag alles. Soms krijgt een blik pas achteraf betekenis.

In de gang naar de zwarte zaal in het conservatorium van Antwerpen wachten op een zomerdag in 1996 zo’n tachtig jongens en meisjes op het moment dat het aan hen is, dat ze de zaal mogen of moeten betreden en tonen wat ze als acteur of actrice kunnen. De jury baant zich een weg tussen de hangende, zittende, nagelbijtende lichamen. Een seconde lang kruisen twee blikken elkaar: die van Clara en die van Johan Van Assche. Als er zoiets bestaat als de geboorte van een vader, dan is het dat wat daar gebeurde.

‘Mijn vader was een afwezige vader. Hoewel ik zijn oogappel was, leefde hij ook in zijn eigen wereld. Ik snakte naar aandacht van hem. Ik voelde dat hij dingen van me verwachtte, maar hij begeleidde me daar niet in. Ik had het gevoel dat ik alles alleen moest doen. Roel hief mijn eenzaamheid op, hij was mijn soulmate. Johan Van Assche gaf me een duidelijke structuur. Hij heeft me gevormd en gaf me een kader dat ik kon aanvaarden of verwerpen.

‘Ik kwam op het conservatorium met alle intellectuele bagage die ik tijdens mijn vier jaar Romaanse in Leuven had vergaard. Het lag me. Dat academische, dat studeren. In de laatste fase van mijn leven denk ik dat ik opnieuw ga studeren. Internationale betrekkingen, politicologie. Om de wereld te begrijpen. Soms vraag ik me af of ik de stap naar het conservatorium wel had gezet mocht ik in mijn laatste jaar Romaanse Bruno Vanden Broecke niet zijn tegengekomen in de gang van het universiteitsgebouw. We hadden samen schooltoneel gespeeld en we hadden een pact gesloten: na onze studies zouden we ingangsexamen doen. We waren achttien, jong, naïef. “Niet vergeten, hè”, zei hij toen, vier jaar later. “Waar begin jij nog over?” dacht ik. Maar ik voelde ook weer die vulkaan ontwaken.

‘Johan was een trekhaak waaraan ik me kon vasthaken. Ondertussen ben ik samen met Sara De Roo letterlijk in zijn voetsporen getreden en leiden we samen de afstudeerrichting acteren aan het conservatorium. Johans structuur blijft mij bij. Als ordenend principe. Ik vind het belangrijk om studenten in het kunstonderwijs een referentiekader te bieden. Nu wordt er erg vaak vertrokken vanuit de open vraag: “Wat wil je? Wie ben je?” Hoe kun je dat op je zeventiende, achttiende weten? Als ik naar mezelf kijk, kan ik enkel vaststellen dat ik zo weinig wist, dat ik handvaten nodig had. Het is een ouderwetse opvatting, maar ik hanteer ze graag. Het is zoals Byung-Chul Han schrijft in De vermoeide samenleving: hoe meer je vraagt ‘wie ben je?’ hoe meer je een soufflé van het ik krijgt die dreigt te imploderen omdat iedereen zichzelf voortdurend opklopt.’

Scène 4. Een droom die haar niet loslaat.

Het is midden jaren negentig en de burgeroorlog in Joegoslavië heeft zich over heel Europa verspreid. Overal vechten dorpen voor hun onafhankelijkheid, moordt het ene dorp het naburige uit. Vanuit het huis op de heuvel kijkt ze over de dijk. Als een vloedgolf spoelen daar mensen over. Ze hebben geweren in hun handen. Het zijn die van Waasmunster, die gekomen zijn om die van Tielrode te lynchen.

Ze buigt voorover en vouwt haar handen voor haar mond. ‘Mijn mensopvatting is een beetje naïef en tegelijkertijd ben ik ervan overtuigd dat ik daarin gelijk heb. Ook al spreekt de wereld dat voortdurend tegen. Maar ik ben van mening dat mensen het beste voor ogen hebben en dat als het kwade wordt aangericht dat vaak vanuit goede bedoelingen gebeurt. Bijna altijd begrijp ik de beweegredenen van mensen en dat zijn zelden echt slechte beweegredenen. In het boeddhisme, dat ik via Dora van der Groen zo’n beetje meekreeg, klinkt dat: ‘Er is geen schuld. Ieder handelt op elk moment naar best vermogen.’ Met die naïeve opvatting loop ik rond. Het is een goede opvatting om op een constructieve manier met mensen om te gaan. Maar er klopt ook iets niet aan die visie. Dat merk ik als voor je ogen plots het slechte in de mens naar boven komt. Op kleine schaal is dat iemand die agressief voordringt in een rij. Op grote schaal heb ik dat voor het eerst gemerkt met de oorlog in Joegoslavië. Het was een oorlog in onze achtertuin waar de gruwelijkste zaken zijn gebeurd. Ik krijg dat niet geïntegreerd in mijn mensvisie. Sindsdien besef ik dat het overal is. Dat het in ons zit en dat het er op elk moment uit kan komen. Het is de horror van de wereld die me in de war brengt, die ik misschien nooit zal begrijpen. Ik onderneem pogingen. Ook op het toneel. Nu weer, met onze nieuwste voorstelling Zeestuk. Het gaat over de zee, in al haar aspecten. De geliefde die in zee ligt, maar ook de vluchtelingen die over de zee komen. Ik zou graag nog meer bagage hebben om daar een serieuze, diepgaande, politieke scène over te maken. Daar hebben we nog veel te winnen. In het zoeken naar begrip en begrijpen, in het ontrafelen van de kwade genius van de wereld.’

Scène 5. Ze ligt in een ziekenhuisbed.

Het is 2002 en er staan mensen in een halve kring om haar heen. Voor een deel dezelfde mensen die naar haar keken toen ze als kleuter de heks speelde. Nu geven ze een kind door. Hun kind. Haar kind. ‘Het is goed voor de baby’, bonkt het in haar hoofd. ‘Het is goed voor de sociale ontwikkeling.’ Zo stond het op pagina zoveel van het handboek voor jonge ouders.

Haar ogen zeggen iets anders. Het zijn de ogen van een beest dat krijst: ‘Geef mijn kind terug.’

‘We kunnen onszelf wijsmaken dat onze identiteit samenvalt met onze hersenen, maar als je een kind krijgt, ben je je hormonenhuishouding. Ik heb veel androgeen in mijn bloed – dat helpt nu ik de man en de vrouw in huis moet zijn – maar om zwanger te worden, moest ik vrouwelijke hormonen nemen. Ik werd iemand anders. Ik voelde me beroerd, kon permanent met iedereen naar bed gaan. Ik kreeg iets dierlijks over mij. Ik ben blij dat ik ook dat ben, een beest. Vaak wordt me verweten dat ik te cerebraal ben. Ik vind dat onzin. Ik heb een rijk gevoelsleven, mijn hoofd redt me van het teveel aan chaos en verdriet. Mijn hersenen zijn mijn beste vrienden. Ze houden me recht.

‘Ook toen. Met Anaïs in mijn armen was zij het enige dat telde. Ik was geobsedeerd door mijn kind. Niet overdreven, niet ziekelijk, want ik heb in haar eerste levensjaar ook nog een boek geschreven. Het is het dubbele van het moederschap. Je wilt moeder zijn, maar je wilt niet samenvallen met je kinderen. Ik vind dat ik een plicht heb ten opzichte van mijn eigen naam, dat ik als persoon moet blijven bestaan en niet enkel als moeder van, vrouw van, weduwe van.

‘Wat ook meespeelde: ik had acht jaar gestudeerd en was werkloos. Door een boek te schrijven en dagelijks naar een bureautje te pendelen kon ik doen alsof ik werkte. Van tien tot vijf schreef ik, met stenen borsten van de melk en ontdekte ik dat ik geen romanschrijfster ben. Ik vind dat boek, Aarde, niet goed. Het heeft me ook duidelijk gemaakt dat theater mijn professionele liefde is. Als ik een theater binnenkom, dan voel ik me gelukkig. Samen zijn op het toneel, daar wil ik voor leven en ik hoop echt dat ik het nog lang mag doen.’

Ze wijst naar haar tas, waar haar mobieltje in zit. Het voorbije uur heeft het minstens tien keer gebliept. Het zijn bliepjes die de toekomst van Skagen, haar gezelschap, bepalen.

Scène 6. Augustus 2011. Notre-Dame-de-la-Garde in Marseille.

Haar vader is overleden. Ze loopt met haar moeder door de middenbeuk. Haar gsm gaat over. Ze kijkt naar het scherm. Het is Roel.

– Hallo?

‘Shht’, klinkt het nijdig om haar heen. De verbinding is slecht.

– Roel?

Een man komt op haar af, wijst driftig naar een bordje waarop een rode streep door een gsm staat en gebaart wild dat ze de kerk moet verlaten. Ze knikt. Met de telefoon tegen haar ene oor, een vinger in het andere baant ze zich een weg naar buiten.

– Ik versta je niet.

Het lawaai van het verkeer van de stad overstemt de flauwe, krakende stem aan de andere kant.

– Wat zeg je?

En dan hoort ze het. Soms zijn twee woorden voldoende om de wereld weg te vagen. PET-scan en uitzaaiingen. Ze laat haar mobieltje zakken. Ze kijkt naar de kerk en denkt aan de doos van Pandora. Op de bodem bleef de hoop achter.

‘Zo groot mijn geluk was dat ik Roel gevonden had, zo groot is mijn ongeluk dat ik hem ben kwijtgespeeld. Altijd is er de hoop. Zelfs nu. Soms kan ik nog niet geloven dat het echt gebeurd is. De ene zomer kregen we te horen dat hij kanker had, in januari leek hij genezen en de volgende zomer stond hij aan de rand van de dood. Er is een moment waar ik altijd weer naar terugkeer. Het is letterlijk de seconde waarop hij gestorven is, waarop het leven uit hem is gegleden. Het was een donderdag, ik was thuisgekomen met de kinderen, had spaghetti gemaakt, ik zag dat hij niet goed lag in het ziekenhuisbed dat in de woonkamer stond. Zijn lippen waren blauwig, zijn gezicht rood. Ik bond hem het beademingsapparaat rond. Zijn armen vielen slap naast zijn lichaam, zijn ogen draaiden weg. “Goed gedaan, jongen”, zei zijn vader. “Tot ziens lief”, zei ik. Dat was het.

‘Ondertussen heb ik de draad van mijn leven weer opgepikt, maar ik vind er een pervers genoegen in om naar dat moment terug te keren. Ik blijf er niet in steken. Maar ik laat het niet los. Ik sta dichter bij de doden in mijn leven en dat is een verrijking.’

Epiloog. ‘Koffie?’

Ze stonden in de lift van de muziekschool. Hij, een gescheiden man. Zij, een weduwe. Ze dacht niet dat het haar nog zou overkomen: verliefd worden. Maar hij keek en zij bestond weer.

‘De dood van Roel legde een onzichtbaarheidsmantel om me heen. Mijn kinderen zeggen nu soms: “Het leuke was dat jij toen de hele tijd slaapwandelde.” Ik had geen leven, ik liep mee in hun leven. Maar het is deprimerend om zo te bestaan. Ik had ook het gevoel dat ik geen toneel kon spelen zolang ik geen man had voor wie ik speelde. Ach ja, natuurlijk speel ik voor mezelf en de wereld, maar ik heb iemand nodig die me graag ziet om zelf gezien te worden. Ik had gezworen dat het nooit meer zou gebeuren: verliefd worden. Toen was Paul Verrept daar. Zo’n nobel en fijngevoelig man, en zo getalenteerd. Ik vergelijk hem graag met iemand die achteloos rondloopt en uit zijn mouwen vallen diamanten. Het is een cadeau dat ik hem heb mogen ontmoeten. Ik vind het een eer met hem samen te mogen zijn.’

Weer een bliep.

Ze haalt haar gsm uit haar tas, kijkt en knikt. ‘Minder dan verwacht. Maar we blijven bestaan.’

VOLGENDE WEEK

MOURADE ZEGUENDI

door Tine Hens – Foto’s Jef Boes

‘Mijn ouders hebben bewust Clara voor mijn Arabische tweede naam Leïla gezet. “Om problemen te vermijden.” Ik ben daar blij om. Ik kan nu zelf kiezen of ik mijn roots ter sprake breng.’ Clara van den Broek

‘Bruno Vanden Broecke en ik hadden in het schooltoneel een pact gesloten: na onze studies zouden we ingangsexamen aan het conservatorium doen. Soms vraag ik me af of ik die stap gezet zou hebben als ik hem niet opnieuw was tegengekomen.’ Clara van den Broek

‘Er is een moment waar ik altijd weer naar terugkeer. Het is letterlijk de seconde waarop Roel gestorven is, waarop het leven uit hem is gegleden.’ Clara van den Broek

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content