Waarom Kanye West de ideale soundtrack bij The Great Gatsby is

Achtentachtig jaar na zijn verschijning is Francis Scott Fitzgeralds The Great Gatsby actueler dan ooit. Op zoek naar wat een roman zo tijdloos kan maken – en waarom het logisch is dat Kanye West op de soundtrack van de verfilming staat.

Achtentachtig jaar na zijn verschijning is Francis Scott Fitzgeralds The Great Gatsby actueler dan ooit – en dan hebben we het niet eens over de verfilming met Leonardo DiCaprio, die in Cannes net in première is gegaan. Op zoek naar wat een roman zo tijdloos kan maken – en waarom het logisch is dat Kanye West op de soundtrack van de verfilming staat.

‘Human beings in a mob / What’s a mob to a king? / What’s a king to a God?’
Het was niets minder dan verbijstering waarmee die eerste trailer van The Great Gatsby, façon Baz Luhrmann, onthaald werd door eenieder die het boek gelezen heeft. Het is bij elke romanverfilming hetzelfde: de beelden die je in je hoofd hebt bij het lezen, lijken nooit te kloppen met wat je op het scherm ziet. En nu zit daar nog wel enige rek op – voortaan zal Gatsby er in ons hoofd altijd als Leonardo DiCaprio uitzien; kunnen we mee leven – maar niemand die The Great Gatsby in schreeuwerige kleuren en op de tonen van Kanye Wests Church in the Wild gevisualiseerd had. Een delicate roman vol mysterie, vaagheid en verveling verfilmen als Moulin Rouge in het groot: het leek een kinderachtige provocatie. Vooral omdat het boek verfilmen zo simpel leek: Mad Men in een langspeler gieten had volstaan om eenieder tevreden te stellen. Dát was de verfilming van The Great Gatsby die bij onze tijd leek te passen. Toch?

‘Scott Fitzgerald, Author, Dies at 44’, schreef The New York Times op 23 december 1940, een dag na Fitzgeralds overlijden. Het is een interessant overlijdensbericht, om meer dan één reden – het niet vermelden van zijn doodsoorzaak bijvoorbeeld – maar er is één zinnetje in het bijzonder dat onze aandacht trok: ‘The promise of his brilliant career was never fulfilled.’ Francis Scott Fitzgerald, schrijver van een boek dat in één adem genoemd wordt met Catcher in the Rye en The Grapes of Wrath, werd bij zijn dood beschouwd als een talent dat zijn literair potentieel niet had benut. De beste illustratie daarvan, aldus The New York Times: The Great Gatsby. Een boek over een mysterieuze rijke man, Jay Gatsby, die aan een baai in de buurt van New York zijn fortuin spendeert aan exuberante tuinfeesten in de hoop een glimp op te vangen van Daisy Buchanan, het meisje dat hem jaren eerder, in armere tijden, had afgewezen. Aardig onthaald door de pers bij zijn verschijnen in 1925, goed voor een paar schouderklopjes van mensen als T.S. Eliot, maar niet het verkoopsucces van The Beautiful and Damned (1922), de roman ervoor. Daarvoor was The Great Gatsby te vaag, te donker, te upper class.

Vijftien jaar later was daar nauwelijks verandering in gekomen, als we The New York Times mogen geloven – de tweede druk was overigens nog steeds niet uitverkocht. Meer zelfs: Fitzgerald leek te zijn ingehaald door de tijd. Na een decennium van economische depressie en met een wereld in oorlog leek het ridicuul om de huwelijksproblemen van een clubje rijken dat zich op Long Island verveelde te midden van hun decadentie nog serieus te nemen. Vreemd hoe misschien wel de meest tijdloze van de Great American Novels tijdens het leven van zijn auteur al passé leek.

Neen, The Great Gatsby werd pas de klassieker die het boek nu is na Fitzgeralds dood. Terwijl zijn kist te grave gedragen werd, mompelde Dorothy Parker, schrijfster en criticus bij The New Yorker, ‘poor son of a bitch’. De mythologisering van The Great Gatsby kon beginnen. Mocht u de referentie gemist hebben: het zijn precies dezelfde woorden als de dronkaard Owl Eyes de grote Gatsby toewerpt in het boek.

Het is, zoals bij elke grote roman, een stuk van de mythe: de parallellen tussen het boek en zijn schrijver. Fitzgerald, een briljant observator, kon alleen maar over zichzelf en zijn wereld schrijven en ontsnapte daar in The Great Gatsby niet aan. Je kunt niet over Daisy lezen zonder aan Fitzgeralds getroebleerde vrouw Zelda te denken, minstens even psychologisch labiel en apathisch als het romanpersonage. Je kunt niet lezen hoe de ooit arme Gatsby rijkdom vergaart en grootse feesten opzet voor de aandacht van één vrouw, zonder op te merken hoe Fitzgerald zijn Zelda pas kreeg toen hij zijn eerste boek publiceerde – en Zelda zeker was dat hij ‘iemand’ zou worden. Je kunt de grootse tuinfeesten van Gatsby in West Egg niet beschreven zien staan zonder te denken aan de décadence die Fitzgerald – die het boek grotendeels schreef aan de Franse Riviera – mee maakte tijdens zijn lange dronken nachten in Villa Saint-Louis in Juan-Les-Pins. Toen Zelda acht jaar na haar man stierf, was het niet toevallig de slotzin van The Great Gatsby die op hun beider graf kwam te staan. ‘So we beat on, boats against the current, borne back ceaselessly into the past.’

Noem ons een romantische ziel, maar wat ons betreft is melancholie nooit in een mooiere cadans gegoten.

Het is, zoals bij elke grote roman, een stuk van de mythe, maar ook maar een stuk. Tenslotte, wie van autobiografische inslag houdt, is beter af met Fitzgeralds volgende boek, het negen jaar later verschenen Tender is the Night, waarin hij zijn alcoholprobleem en de schizofrenie van Zelda net iets nauwkeuriger beschrijft. Er zijn genoeg betere redenen te bedenken waarom The Great Gatsby dan wel zo tijdloos is. Het verhaal in de eerste plaats. Gestript tot zijn essentie is er iets sprookjesachtig aan Gatsby. Een buitengewoon man die door gewone dingen gedreven wordt: het is een minstens even universeel thema als de gewone man die buitengewone dingen doet. Met Daisy Buchanan in de rol van Rosebud, om Citizen Kane erbij te halen.

Het geniale is hoe Fitzgerald dat verhaal vertelt. The Great Gatsby is niet het verhaal van de wonderlijke Jay Gatsby. Het is het verhaal van de wonderlijke Jay Gatsby door de ogen van zijn veel minder wonderlijke buurman, de obligatiehandelaar Nick Carraway, die toekijkt en observeert. De brave old sport. ‘”Whenever you feel like criticizing any one,” my father told me, “just remember that all the people in this world haven’t had the advantages that you’ve had”‘, laat Fitzgerald Nick al in de tweede zin van het boek overpeinzen. Hij zal het enige personage zijn voor wie je enige sympathie voelt. Een briljante zet, precies omdat het het boek een universeel buitenstaandersperspectief geeft. Tegen de muur staan op een feestje met een gin-tonic in je handen en kijken hoe de rest zich amuseert: dát is The Great Gatsby.

Twee woorden – en alle varianten daarop – herhaalt de schrijver eindeloos in The Great Gatsby: pointless en careless. Van ‘Myrtle looked at me and smiled pointlessly’ tot de cocktailtafel op Gatsby’s feesten, ’the only place in the garden where a single man could linger without looking purposeless and alone’: The Great Gatsby is doordrongen van vaagheid en leegte. Fitzgerald doet nooit de moeite om uit te leggen waarom er gebeurt wat er gebeurt. Net als Ernest Hemingway, lange tijd zijn drinkebroer, laat hij de psychologie over aan de lezer. Het maakt dat het boek nauwelijks lijkt te verouderen: elke nieuwe generatie kan er in lezen wat ze wil.

The Great Gatsby heet ook het document van een tijdperk te zijn. Mocht u daar beelden bij willen, denk dan aan Boardwalk Empire en u komt al een heel eind. Het waren de roaring twenties, de Lost Generation, Ernest Hemingway, Fitzgerald en de rest van de culturele elite, was van haar diensttijd in Wereldoorlog I teruggekeerd met een filosofisch nihilisme en een dwangmatige zin in feesten. Het was de Jazz Age, waarin de nieuwbakken, vrijgevochten flapper girls met hun korte rokjes en bob cuts de ziel uit hun lijf dansten op de beat van Duke Ellington en Fletcher Henderson. Het was een tijd van ongebreidelde economische groei, waarin de wolkenkrabbers in New York hoger en hoger naar de hemel reikten.

Dat is wat Fitzgerald wist te vatten in The Great Gatsby. Alleen ging het er hem niet om louter een groepje rijken te beschrijven – iets wat hem aanvankelijk verweten werd – maar ook het morele verval dat ze symboliseerden. De jaren twintig was ook het einde van het puriteinse Amerika, waarin de Drooglegging niet kon verhinderen dat Amerika naar gin snakte, de World Series van 1919 vervalst werden door de opkomende maffia, het nieuwe geld niet wist hoe dat zo snel mogelijk te verbrassen en overspel een normale zaak werd. Ook dat is The Great Gatsby. Gatsby is een man die zijn geld vergaarde dankzij de georganiseerde misdaad, suggereert Fitzgerald; de ontrouw waar hij zo op focust, lijkt vooral op de algehele heersende immoraliteit te slaan. Fitzgerald veroordeelde dat niet: hij keek ernaar en schreef het op.

Evenwel, het boek louter een tijdsdocument noemen, reduceert het ook. Wat men in 1925 niet konden snappen, was dat Fitzgerald geen boek had geschreven over de huwelijkse besognes van de nouveaux riches, maar de ondergang van een cultuur had voorspeld. De tragiek van Gatsby is de tragiek van een samenleving.

Twee jaar na de publicatie van de roman kreeg Fitzgerald een reporter op bezoek die ‘de stem en belichaming van de Jazz Age’ kwam interviewen, over de toekomst ervan. Fitzgerald voorspelde, tot hilariteit van de interviewer, ‘doom, death and damnation’ voor zijn generatie. De natie zou dra een grote uitdaging wachten. ‘Het idee dat we de grootste natie ter wereld zijn omdat we het meeste geld hebben is ridicuul. Wacht tot die rijkdom voorbij is! Wacht vijftien jaar.’

Het was 1927. De journalist vond Fitzgerald grappig, een dronkeman die in noodlottige profetieën praatte.
Twee jaar later crashte Wall Street.

Het is op zijn minst intrigerend te noemen: de doem die over The Great Gatsby hangt, maar niemand bij zijn verschijnen serieus nam. Met de ogen van nu zit er een enorme voorspellende kracht in de roman. En dan hebben we het niet zozeer over de terloopse gesprekken tussen Nick en Tom Buchanan over de suprematie van het ‘Nordic race’, die het fascisme van een decennium later voorafspiegelen, maar wel over het nakende noodlot dat als een donker gordijn over de feesten, de champagnecocktails en de auto’s hangt. The Great Gatsby was geen portret van een generatie, maar een portret van het einde van een generatie, die van plan leek feestend ten onder te gaan.

‘You can’t live forever, you can’t live forever’, prent Myrtle zich opnieuw en opnieuw in terwijl ze zich in haar affaire met Tom Buchanan stort. Ware tijdloosheid betekent ook dat een boek zich kan enten op elke tijdgeest. Wel, het is maar een kleine stap van Myrtles mantra naar het huidige you only live once-ethos, dat als acroniem yolo het jongste jaar een begrip is geworden. Het is dan ook niet toevallig dat Baz Luhrmann net in dit tijdsgewricht naar Gatsby teruggrijpt. Politiek mogen er dan heden ten dage vooral overtrokken parallellen met de jaren dertig gemaakt worden, cultureel lijken de jaren twintig dichterbij, met een ongebreideld hedonisme dat nacht na nacht, feest na feest, festival na festival bezongen wordt – van Project X tot Tomorrowland. De angst voor de toekomst is terug, de grote westerse beschaving lijkt nog maar eens op haar retour, en ondertussen feesten we de nacht weg. En de Gatsby’s van vandaag, die heten Jay-Z; de Daisy’s Kim Kardashian.

We snappen het ergens dus wel, Luhrmanns keuze om Kanye Wests Church in the Wild, van het protserige, met Cristal Champagne en Gucci overladen album Watch the Throne, op de trailer te zetten. Hoe anachronistisch dat ook is, Luhrmann lijkt wel te begrijpen dat The Great Gatsby meer is dan een fraai tijdsdocument, maar ook iets over vandaag zegt. Vijf jaar geleden was het logisch geweest om Gatsby als een Mad Men of Boardwalk Empire te verfilmen tot een getrouw kostuumdrama, met martini’s in overvloed en historisch verantwoorde vederjurken galore. Maar onze retrofilie en obsessie met het verleden lijkt haar beste tijd te hebben gehad.

Het ironische is dat Luhrmann te laat is met zijn herinterpretatie. The Great Gatsby is dit jaar al eens min of meer verfilmd. Onopgemerkt, maar radicaler. De film heette Spring Breakers. De regisseur was Harmony Korine. De soundtrack was van Skrillex. En Gatsby zag eruit als James Franco met Snoop Dogg-vlechtjes en een gouden gebit. ‘This is the fuckin’ American dream. This is my fuckin’ dream, y’all! All this sheeyit! Look at my sheeyit!’ roept Franco terwijl hij zijn collectie nunchaku’s en machinegeweren toont. ‘Look at my shit’: nog meer dan een parodie op MTV Cribs was dat een knipoog naar Jay Gatsby, die halverwege het boek elk uit Engeland geïmporteerd hemd uit zijn kast naar Daisy gooit, de vrouw voor wie hij al zijn rijkdom heeft vergaard, om te tonen dat hij in haar afwezigheid de American Dream heeft geleefd. ‘Look at my shirt!’

Bij nader inzien: Kanye West was een beetje een softe keuze voor de soundtrack. Het is niet de hiphop die het hedonisme van de Jazz Age het beste naar vandaag vertaalt, maar dubstep.
Nooit gedacht dat wij dit ooit zouden schrijven, old sport, maar: Skrillex was de betere optie geweest.

Geert Zagers

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content